Den volgenden ochtend voeren wij de Tewej verder op. Wij kwamen weldra aan een gehucht van
Pekoempaijers, Kampong Dj&moet genaamd, uit acht, insgelijks van sterke palissaden omringde huizen
bestaande. De bevolking werd op 130 zielen geschat. Op de aanvraag van onzen kok om hoenders,
waaraan, wij gebrek hadden, erlangden wij een verschen voorpoot benevens den kop van het zoogenaamde
waterhert (*), welk dier daags te voren gedood was. Dit groote hert, dat niet menigvuldig en
schier altijd eenig of gepaard, in de hooge bosschen gevonden wordt, beeft een veel grover en drooger
vleesch, dan de eenigzins kleinere Cervus russa, die in de meer opene zuid-oostelijke Lawut-landcn
van Borneo ongemeen talrijk is, en door de Banjerezen Mindjangan djdwa wordt genoemd, uithoofde
deze soort, ongeveer anderhalve eeuw geleden, van Java is ingevoerd (f). — Omtrent drie kwart uurs
roeijens boven Kampong Djamoet, zagen wij, almede op den linker oever, binnen eene schutting van,
deels gespletene boomstammen, twee lange, nieuw gebouwde Dajaksche huizen; en eenigzins verder
ontwaarden wij, in eenen rotswand van tusschen de 30 en 40 voet hoogte, eene spelonk, Liang Naga ($)
genaamd. Dit hol had aan den ingang van 6—8 voet wijdte en, bij gissing, van 15—18 voet diepte.
Het werd door eene menigte vleêrmuizen bewoond, van eene destijds nog onbekende soort, door
mij onder den naam Pachysoma brachyotis beschreven* De rotsen van dezen en van een’ soortgelijken
wand, dien wij reeds vroeger voorbijvoeren, bestond uit een digt kalksteen, hier en daar versteende
schelpen, benevens koralen, uit de geslachten Astraea en Meandrina, bevattende. Niet ver boven de
spelonk Liang Naga, wisselden in de bedding en langs de oevers der Tewej telkens lagen en klippen
van fijn korrelig zandsteen met de zoodanigen van voormeld kalkgesteente af. De r ig tin g der lagen
van beide steensoorten was meestal zuid- en noordwaarts, dikwerf met geringe afwijkingen naar het
westen of oosten, en altijd vertoonden zij eene zekere h e llin g , meestal van tusschen de 12 en 14
graden. Deze oudere, secondaire berg-formatie wordt, volgens de waarnemingen van Dr. Horner,
ook langs den bovenloop der Doeson en in hare, uit het landschap Sieang komende, zijrivieren
aangetrofièn.
Tegen het middaguur kwamen wij aan het verlaten gehucht Taidjok, waarvan nog slechts één bewoond
huis is overgebleven, hebbende de geheele vroegere bevolking zich langzamerhand te Djdmoet
en elders met der woon gevestigd. Diergelijke verhuizingen, naar andere, min of meer verwijderde
plaatsen, behooren daar geenszins tot de zeldzame verschijnselen, en geschieden meestal, zoodra de
omliggende boscbgronden onvruchtbaar of voor de aankweeking der noodwendigste levensbehoeften
geheel onbruikbaar geworden zijn. De eene huisvader na den ander’ tracht alsdan elders eene nieuwe'
lèdang aan te leggen, en, is zijn veld ter bebouwing gereed, dan breekt hij op, voert woning en bet
.(*) Cervus equinus. M in d ja n g a n d y e r of M in d ja n g a n b an jo e door de Maleijers en Banjerezen, B a d ja n g door
"de Bejadjoe’s , en T a k d jo door de Doesonezen genoemd. M in d ja n g a n , of M en d ja n g g a n in het Javaansch, is de
algenieene naam voor de groote Indische hertsoorten; de woorden d j e r en b an jo e beteekenen beide w a te r .
(-f*) In het zoölogisch gedeelte dezer V e rh a n d e lin g en , hebben wij (Mammalia, PI. 43) eene afbeelding van Gervos
russa, en (PI. 4 2 ) eene dergelijke van Cervus equinus medegedeeld.
($) D. i. sla n g en h o l. De Bejadjoe’s spreken het woord l ia n g , dat h o l, g a t beteekent, lo ean g u it,.en passen
dien naam op alle aard- en rotsholen toe, terwijl de Pekoempaijers, even als de Sundanezen op Java, zoodanige holen,
waarin de salanganen hunne eetbare nesten bouwen, gewoonlijk met het oorspronkelijke Sanskrit woord goeha
bestempelen.
bruikbaarste van zijne roerende have in eene schuit mede en verlaat voor altijd, of voor langen tijd,
het te voren bewoonde erf. Hieraan is het dan ook ongetwijfeld toe te schrijven, dat de huizen daar
op den wal doorgaans zulk een armoedig en vervallen aanzien hebben, met zoo weinig zorg zijn zamen-
gesteld, en dat men schier nergens vele vruchtboomen aantreft, vermits slechts zelden een inlander
zich de moeite getroost, eenige palm- of andere boomen te planten, bij het onzekere vooruitzigt, of hij
wel zoo lang op dezelfde plaats zal gevestigd blijven, dat hij er de vruchten van zal kunnen inzamelen. —*
Toen de avond begon te vallen en wij, naar het zeggen onzer gidsen, nog omtrent vier uren te varen
hadden, eer wij het eerstvolgende gehucht Pilas konden bereiken, besloten wij, bij eene bogt onder
het hoog geboomte aan den oever, den nacht door te brengen.
Den volgenden ochtend vonden wij het water in de Tewej onderscheidene voeten gerezen, en dit was
waarschijnlijk de oorzaak, dat wij dien dag veel minder steenklippen in hare bedding opmerkten, dan
gedurende de vaart van den vorigen dag. De oevers waren schier overal vlak, echter 10—20 voet
boven den waterspiegel verheven en met bosch bedekt; nergens ontdekten wij nieuwe of oude l&dang’s,
noch eenige overblijfselen van woningen. Hetgeen onze oplettendheid het meest boeide, waren de
menigvuldige speuren van wilde runderen: eene diersoort, door ons tot hiertoe alleen op Java gevonden
en tot de zeer weinige zoogdieren behoorende, welke oorspronkelijk over deze beide groote eilanden
verspreid zijn. De Dajakkers aldaar kennen haar onder den naam Roempoe, doch wij hoorden bij
hen ook dien van Banteng, waarmede de Javanen den stier van dit schoone, wilde ras van runderen
bestempelen. Te Kampong Pilas werden wij verrast dóór het zien van een levend kalf, in den vroegen
morgen door de bewoners gevangen. Wij kochten dit jonge dier voor onze verzameling (*).
Het Dajaksche gehucht Pilas was insgelijks, door verhuizing naar elders van een aantal zijner bewoners
en uithoofde van eenen, niet lang geleden, plaats gehad hebbenden brand, welke onderscheidene
woningen vernielde, tot op twee na ingekrompen, die van hooge palissaden omgeven waren. Een zeer
oude Dajakker, met sneeuw-witte haren en een buitengewoon uitgemagerd ligcbaam, begroette ons als
opperhoofd. Deze man had zijne borst eenigzins getatoueerd; doch bij geen’ zijner onderhoorigen namen
wij soortgelijke huidversiering waar. De bevolking van Pilas en die van een ander, digtbij gelegen,
Pekoempaisch gehucht, Silo genaamd, wordt gezamentlijk op ongeveer 150 zielen begroot. De bewoners
dezer gehuchten kappen vooral veel ijzerhout, dat daar in groote hoeveelheid groeit, en waaruit
zij ruwe roeispanen en planken vervaardigen, die door hen te Lontontoer worden verkocht. Yan
eenen naburigen, met reusachtig hooge boomen begroeiden heuvel, klonk het luide geschreeuw van
eenen Kalawet (Hylobates concolor), en langs de boorden der rivier zagen wij dikwerf kleine troepen
roetzwarte Ibissen. Volgens ingewonnen berigten bieden de hoogere streken der Soengi Tewej, bij
eene meer heuvelachtige gesteldheid, weinig opmerkelijks aan, hetwelk ons noopte, bij de Kampong
Pilas de opvaart te staken en naar Lontontoer terug te keeren. Het door den Overste von Henrici
(*) Zie de afdeeling Zoölogie dezer V e rh a n d e lin g en , Mammalia, PI. 3 5 , Jjg. 2; vertoonende fig. 1 den ouden
slier van Bos sondaicus, en PI.- 3 6 , de afbeeldingen van'een’ jongen , half volwassen slier, en van de oude koe. De
drie laatsten naar voorwerpen van Java.