(in den staat van poeder) en tabak, welk een en ander in onderscheidene kleine, uit bamboesriet vervaardigde
kokertjes (Tiwa sctwoia, PI. 4 0, fig. 2 , 5 , 6, 7 en 8), en van reepjes palmbladen gevlochten
doosjes (Oho sawota, fig. 11, 12, 13 en 14), bewaard wordt. Yoor het kalkpoeder worden echter
meest kleine kalebassen (fig. 3 en 4) gebezigd, welke gewoonlijk, even als de bamboezen, niet zelden
ten getale van acht of twaalf in een’ zak aanwezige kokertjes, van buiten met allerhande snijwerk versierd
zijn. Behalve deze voorwerpen bevat de Haloek-kosoe ook doorgaans een’ eetlepel (Sono of Soho
genaamd), die óf uit buffelhoren (PI. 40, fig. 18 en 19), óf uit den harden dop der kokosnoot (fig. 20
en 2 1) gesneden is; terwijl de inlanders voorts nog dikwerf eenen uit de kokosnoot vervaardigden drinkbeker
(Kóma oil, PI. 4 1 , fig. 7 en 8), en onderscheidene andere snuisterijen in dien zak bewaren, als
bij voorbeeld: een klein spiegeltje, slijpsteenljes, een houten fluitje (fig. 4 (*)), onderscheidene welriekende
kruiden en wortelen, een weinig gepelde rijst en dergelijken. Deze graankorrels worden, even
als de drooge kruiden, door deze bijgeloovige lieden, als voorbehoedmiddelen tegen ziekten en onheilen
beschouwd, en soortgelijke voorwerpen, door den Timorees ook dikwerf, tot datzelfde einde, in afzonderlijke
kleine katoenen zakjes (PI. 39, fig. 2) bij zich gedragen. Even gelijk bij alle Oostersche volken,
heeft ook inzonderheid bij de Timorezen het gebied des bijgeloofs geene grenzen. Elke tegenspoed,
iedere onaangenaamheid, die hen bejegent, wordt door hen aan de krachten van booze geesten toegeschreven,
welke zij door die hunner amuletten meenen te kunnen voorkomen of te moeten tegenwerken.
De Timorees hecht zeer veel waarde aan vuurwapenen, vooral aan handgeweren. Zij strekken dien
der westelijke streken van het eiland, hoofdzakelijk tot het voeren zijner oorlogen, terwijl lans en zwaard
meer als ondergeschikte hulpwapenen door hem gebruikt worden.. Elk eenigzins welgesteld man bezit
een geweer ('Kenat genaamd); zij zijn alle van Europeschen of Noord-Amerikaanschen oorsprong.
De inlanders erlangen die, deels ter sluiks van vreemde schepen, welke nu en dan de kusten aandoen,
deels door tusschenkomst der Portugezen te Delli en Batoe-gedeh. De handel in geweren met vuursteenen
is een der voordeeligste, welke op Timor kan gedreven worden. De waarde van een gewoon
militairgeweer wordt aan een pikol (= 125 ponden) was, of eenig ander, voor de Europesche markt
geschikt artikel, van 5 0 , 60 of meer gulden, gelijk geacht. Het is dikwerf voor den gemeenen man
geene kleinigheid, zulk eene waarde bij elkander te krijgen. Het geweer behoort dan ook veelal tot het
gewigtigste erfdeel, tot de kostbaarste kleinooden, welke van den vader op den zoon overgaan: van
(*) Behalve dit reeds vermelde fluitje (Fekoe) , houden er die inlanders nog twee andere soorten van fluiten op na,
uit bamboesriet vervaardigd en hun alleen tot speeltuig dienende. Eene van deze, de Fekoe tawat, is omstreeks drie
palmen lang en in maaksel aan onze dwarsfluit gelijk. Zij heeft zes kleine, ronde gaatjes voor de vingerzetting, en
één groot, vierkant gat aan het mondstuk. De tweede soort, Bóbi genaamd, heeft, even als de gewone Fekoe, hare
opening van boven, om in te blazen, terwijl ter zijde van de benedenhelft zes kleine, ronde gaatjes zich bevinden,
en omtrent twee handbreedten daar boven, nog twee diergelijke gaatjes aanwezig zijn. Deze fluit-is in het geheel
vier of vijf palmen lang, en gewoonlijk uit eenigzins dunner bamboesriet vervaardigd, dan de Fekoe Mwat.
De door ons afgebeelde, gewone Fekoe, is slechts 17 Ned. duimen lang; doch wij hebben er gezien van p. m.
3 palmen lengte. Zij waren steeds van bout, rond, somwijlen met tinnen of zilveren ringen versierd, aan het dunnere
. benedengedeelte met eene naauwe opening doorboord, van boven meer of min verwijd en inwendig ruim uitgehooid.
Ieder Timorees is met de toonen der Fekoe’s zijner nabestaanden wel bekend, waarom hij haar niet ligt aan een’ ander’
afstaat of door eene nieuwe vervangen doet.
huis en vee, ja zelfs van vrouw en kind, zoude een Timorees zich dikwerf liever en gemakkelijker
ontdoen, dan van zulk een wapen. Somtijds is het roer, door langdurig gebruik, dermate dun, en
zijn slot en schaft zoo jammerlijk slecht, dat een, met het gevaar bekende Europeaan, er niet gaarne
een schot mede zou willen wagen; dit neemt niet weg, dat zulk een, met touwtjes omwikkeld geweer,
nog hoog in waarde geschat en zeer in eere wordt gehouden. Het buskruid ruilen de inlanders insgelijks
van vreemdelingen in; somtijds ook wel gegotene looden kogels, hoezeer deze ook dikwerf door
stukjes ijzer of harde keisteentjes vervangen worden. Ter bewaring van kruid en lood bezitten zij eene
soort van patroontasch, die voor den buik wordt gedragen, en uit onbereide, doch van het hair ont-
bloote buffelhuid vervaardigd is (*). Zoodanige tasch is omstreeks drie palmen lang en acht of tien
duimen breed. Zij bestaat gewoonlijk uit drie afdeelingen naast elkander en is vaak met vele kleine,
tinnen plaatjes en gesnedene figuren, met daaronder geplaatste, roodgekleurde palmbladen versierd.
Yoor het schot bedienen de Timorezen zich bij voorkeur van grof buskruid, maar voor de pan van fijn
jagtkruid, hetwelk zij in afzonderlijke kleine kruidhorens bewaren, die, altijd van eenen geheel eigen-
aardigen vorm, nu eens geheel uit hout, of wel het onderste gedeelte uit den harden, met geitenvel be-
kleeden dop eener kleine soort van kokosnoot, of ook uit een’ grooten krokodillentand (PI. 41, fig. 3) zijn
zamengesteld. De vuursteen van den Timorees bestaat meestal ait een stukje van het hier en daar,
kluwenaardig in het krijt of den Jurakalk voorkomende hoornsteen, of wel van ijzerhoudend kwarts
(Eisenkiesel) enzv. — De lans (Aoeni of Auni, PI. 4 1 , fig. 2) der westelijke bewoners van Timor
verschilt, in meer dan een opzigt, zoowel van die der Belonezen, als van alle andere naburige volken.
Zij is onder al de door mij in den Indischen Archipel geziene lansen, de ruwste van vorm. Hare spies,
gewoonlijk omstreeks twee palmen lang en aan het benedengedeelte vijf Nederl. duimen breed, loopt
naar boven in eene vrij stompe punt uit. De stok der lans, ter lengte van l m,7 of 2 meters, bestaat uit
een’ dikken rotting, waarvan het dunste gedeelte naar onderen is gekeerd, zijnde hij nu eens geheel,
dan weder slechts een klein bovengedeelte, met de kaal geschoren huid van buffèlstaarten overlrokken,
waardoor hij eene schier onbreekbare taaiheid erlangt (-f). — Het krijgszwaard (Soeni) der Timorezen
is, zoowel ten opzigte van het gevest als der scheede, van zeer eigenaardig en schier overal van hetzelfde
maaksel. De kling is gewoonlijk eene oude Europesche infanterie-sabel, meestal met den bekenden
stempel der voormalige Oost-Indische Compagnie voorzien; het gevest en de scheede daarentegen
zijn, naar eigen’ smaak, uit hout vervaardigd en met eenig snijwerk, het gevest buitendien ook dikwerf
langs den boven- en achterkant, met rood geverwd bokkenhair versierd (zie PI. 41, fig. 1).
Geheel afwijkende van den gewonen regel is vooral de wijze, waarop de Timorezen, en zoo ook de
bewoners van de naastbijgelegene kleine eilanden, hun zwaard dragen. Dit geschiedt namelijk door
(*) Bij den voorvechter van het eiland Sawoe, PI. 4 4 , ziet men zulk eene tasch, die hem, in den strijd, tevens
ter bewaring van betel-ingrediënten en behoedmiddelen, alsmede tot het beter vasthouden .van de, om het lijf geslagen
deken, in plaats van een’ afzonderlijken buikgordel, dienstig is.
(-{-) De lansen der Belonezen zijn van sierlijker vorm, en de ijzeren spiesen, van ongeveer 3 palmen, dus eenigzins
langer, loopen naar boven puntiger en lancetvormig uit. De stok, ter lengte van 17 of 18 palmen, bestaat insgelijks
uit een’ stevigen rotting, maar meestal van meer gelijke dikte; hij is van onderen gewoonlijk van eene ijzeren punt
voorzien en dikwerf in zijne geheele lengte met behaird geitenvel overtrokken. . Wij zullen op de lansen der Rottinczen
en Sawoenezen later terugkomen.
Land- en Volkenkunde. 65