Dipterocarpus gebrand, door den Heer Korthals onder den naam van Dipterocarpus marginatus in deze
V e rh a n d e lin g en beschreven. Bijzondere smeltmiddelen worden den erts niet toegevoegd en zijn
ook niet noodzakelijk, daar de ijzersteenklompen meestal van nature reeds eené hoeveelheid kwarts-
korrels, somtijds ook stukjes kalksteen en andere, der smelting bevorderlijke mineralen, bevatten.
De wijze van zuivering is zoo eenvoudig als onvolkomen: zij bepaalt zich alleen tot een goed omroeren
van de deegachtig vloeibare massa en het afscheppen, van tijd tot tijd, der specifiek ligtere onreinheden
(het ijzerschuim) van hare oppervlakte. Voor het overige wordt het gebruik van den blaasbalg, even als
in onze ijzersmederijen, naar den gewenschten graad van hitte geregeld: men begint zacht, en zet
met allengs toenemende sterkte en inspanning voort. Het gewonnen metaal blijft zoo lang in den ver-
gaderbak van den oven, tot het langzamerhand in die mate is afgekoeld, dat het smeedbaar is. Voor
den handel wordt het alsdan in platte en, naar beide uiteinden, dunner, wigvormig toeloopende staafjes
uitgeslagen, gelijk gezegd wordt, ter zwaarte van één katje, doch juister van ongeveer 7* once (*},
en ter lengte van 2§ palm. Deze ijzerstaafjes zijn daar eene gangbare munt, die in ’s Lands kas te
Banjermasing, tot kwijting van het verschuldigde hoofdgeld, wordt aangenomen, èn wel tegen de
waarde van ƒ 2 zilver of 240 koperen centen de tien stuks. Naar dezen maatstaf worden zij ook door
de Chinesche en andere inlandsche handelaren, vrij algemeen met 24 h 25 centen het staafje betaald,
of tegen dien prijs in betaling ontvangen. Volgens eene ruwe schatting zouden er jaarlijks in het
geheel, in dat gedeelte der Doeson, van 6000 tot 700Ö zulke ijzerstaafjes vervaardigd worden, en naar
het beweren der inlanders zoude een pikol erts, tien staafjes uitleveren. Elk staafje moet driemaal
gegloeid en gehamerd worden, alvorens het den verlangden vorm en de vereischte hoedanigheid verkregen
heeft. Toen wij Laloenieauw bereikten, vonden wij een zestal mannen onder eene loods met
het smidswerk onledig. Twee hunner stonden aan de beide hooge cilinder-blaasbalgen ter weêrszijden
van het groote kolenvuur, en hielden die onafgebroken in beweging; drie anderen, gaven met hunne
zware hamers, in berekende maatslagen, op het aanbeeld den behoorlijken vorm aan het gloeijende
staafje, dat door den zesden tusschen de tang werd vastgehouden. Deze werklieden verklaarden,
dat zij, met goede houtskolen, bij de dertig ijzerstaafjes daags in gereedheid konden brengen, doch
met slechte kolen niet meer dan twintig. Gelijk’onze afbeeldingen doen zien, bestaan hunne hamers
in een langwerpig vierkant, aan het achtereinde eenigzins dunner, blok ijzer, dat eenvoudig door
middel van bindrotting aan een’ houten steel bevestigd is. — Voor eene der Dajaksche woningen te
Laloenieauw, viel ons een klein, bamboezen stellaadje in het oog, waar onderscheidene offeranden
op waren uitgestald, als kleine hoopjes gekookte rijst (f), tusschen welke eenige halve, met een
weinig kalk bestreken betelbladen lagen, voorts ettelijke stukjes betelnoot, stukjes gambirf fijn gesneden
tabak, en eindelijk ook onderscheidene koppen, pooten en levers van kippen. Al deze voorwerpen
waren door de bewoners van dat huis, uit een gevoel van dankbaarheid, den vogel Antang
(*) Het gewigt -van 10 zulke ijzerstaafjes, gelijk die gewoonlijk, bij bundéls, in den handel voorkomen, wisselde
van 7,2 tot 7,7 Ned. ponden. •
( f ) Van k a ta n (Oryza sativa, var. glutinosa, Lour.), eene rijstsoort, die anders ook veel voor inlandsch bakwerk
wordt gebezigd, en waarvan men, even als van de gewone rijst, een aantal verscheidenheden vindt, zoo witte als
roodachtige'en zwartachtige, doch wier korrels bij het koken smijdiger worden, dan die der gewone rijst of eigenlijk
gezegde p d d i der Maleijers.
aangeboden, nadat diens heilspellende vlugt, ten opzigte der genezing van een geliefd lid des gezins
geraadpleegd, niet was beschaamd, maar verwezentlijkt geworden. Ofschoon die vogel zulke offeranden
steeds onaangeroerd laat, gelooft het volk toch, dat hij ze op verren afstand, met welgevallen gadeslaat
en zich over zoodanig blijk van erkentelijkheid innig verheugt. Deze vogel, wegens de onfeilbaarheid
der goede of slechte voorteekens, welke door de wijze en rigting zijner vlugt worden aangeduid, bij de
Dajakkers hoog vereerd, is dezelfde kleine arend (Falco pondicerianus), welke, om gelijke redenen,
van oudsher bij de Hindoes in eenen reuk van heiligheid gehouden werd (*). ■— Wij zagen bij de bewoners
van Laloenieauw weder vele levende parkieten, en wel, behalve de twee reeds genoemde
soorten: Psittacus barbatulatus en azureus, ook den kleinen Psittacus galgulus, bij de Doesonezen onder
den naam Sarendet (rf-), doch bij de Bejadjoe’s onder dien van Talisok bekend. Gewoonlijk zaten
er een of meer paartjes in een klein, rolrond, van bamboesriet vervaardigd kooitje, dat om eene,
door het midden gaande as draaide en, bij het onophoudelijk op- en neêrklauteren dier aardige vogeltjes,
in eene gedurig wentelende beweging was. Even als de meeste vledermuizen gedurende den dag,
hangen deze parkietjes des nachts loodregt met het kopje naar beneden gekeerd, tegen het bovengedeelte
van het kooitje of langs de as, aan hunne pootjes, en steeds zoo digt mogelijk in eene rij naast elkander,
waarschijnlijk om zich te verwarmen, daar zij voor eene koele temperatuur zeer gevoelig zijn en er alligt
onder bezwijken. In gevangenschap voedt men hen met gekookte rijst en raauwe bananen; in het
wild eten zij gaarne de jonge knoppen en bloesems van sommige boomen, voornamelijk van de Ery-
thrinae, tusschen welker roode bloem en groen blad zij dikwerf moeijelijk te onderkennen zijn, doch
waar zij niet altijd de vogellijm kunnen ontgaan, noch de strikjes, die hun gespannen Worden. Kort
voor ons vertrek van Laloenieauw, bragt mij nog een jongeling een’ levenden Tarsius spectrum, een
diertje, dat door zijne wijze van zitten en springen, onwillekeurig aan eenen boomkikvorsch doet denken.
Het is daarbij zoo weinig schuw of bevreesd, dat het somwijlen, van een’ lagen boom of struik, den
voorbijganger eensklaps op het lijf springt, en zich met de hand laat grijpen. Zijne onevenredig groote
en bol uitpuilende oogen, welker appels zich vaak en plotseling vergrooten of verkleinen, naar gelang
(*) Zijn Sanskritsche naam is K sch em a n k a ra en K s c h em a n k a r i, welke beide woorden tevens g e lu k breng
e n d , w e lv a a r t gev en d beteekenen; aangezien, volgens Wilson, »the Brahmani kite or Falco pondicerianus is
considered as a bird of good omen by the Hindus.” Ook in het Bengali wordt hij, onder anderen, bestempeld
met den naam Sankaratjila, zamengesteld van s a n k a r a , g e lu k v o o r sp e lle n d , g u n s tig , en T j i l a , volgens
Haughton, de eigennaam van den Indischen Falco ater. Vermoedelijk is het ook dezelfde vogel, omtrent welken,
eenige jarën geleden, Engelsche dagbladen hebben medegedeeld, dat de Marquis van Wellesley, in zijne laatste
wilsbeschikking, den wensch had geuit, dat zijne grafzerk versierd mogte worden met het afbeeldsel van dien arend-
achtigen vogel, in Hindostan onder den naam van H o em d bekend. Deze Britsche oud Gouverneur-Generaal had
namelijk, tijdens den oorlog tegen Sultan Tippo Saib, in 1799, de bevelen der krijgsyerrigtingen, meestal in een’ tuin,
aan den voet van eenen boom uitgevaardigd, op welken een H o em d zijn nest had gebouwd; en de Indianen schreven
aan deze omstandigheid voornamelijk het wapengeluk der Engelschen bij de bestorming van Seringapatam toe. Het
woord H o em d Ua> of H o em d j ,_yLa>, is oorspronkelijk Perzisch en beteekent: 1) an eagle, a phoenix, a bird of
paradise; 2) an bird of happy omen, peculiar to the East. It is supposed — merkt Richardson, even als reeds
Herbelot, aan — to fly constantly in the air, and never to touch the ground; and that every head it overshadows
will in time wear a crown.
(-J-) De Maleijers, ter westkust van Sumatra, zeggen S e r in d it, terwijl de Javanen den even kleinen, en ook door
zijne levenswijze daaraan naauw verwanten Psittacus vemalis, S e lin d it noemen.