welke zij op de maat van het gezang laten klingelen. Deze meisjes worden Anafeto’s (*), en,hare
klokjes (PI. 41, fig. 9) Wano of Bano genoemd (-J-). Hare kleeding verschilt weinig of niet van de
alledaagsche, hebbende zij soms niet anders aan, dan eenen Sarong, die boven de borst is vastgemaakt.
Haar hoofdhair is echter dikwerf met welriekende bloemen doorvlochten; hare armen prijken met een
aantal zilveren en ivoren ringen, terwijl ook gewoonlijk de beenen met een’ of meer ringen van dik
koperdraad (Anek genaamd) versierd zijn. Door haar worden de liederen aangeheven, die zij eerst
alleen zingen, en welke vervolgens door al de overigen in koor herhaald worden. Al de deelgenooten
bewegen daarbij op de maat van het gezang hunne voeten, en aan het einde doen zij uit al hunne magt
een driémaal herhaald geschreeuw hooren. Zulk een gezang vindt men in deze woorden: »Het land
is in opschudding geraakt, en nog niet gestild; regelt het met lans en zwaard’7 (($).
Bonc T o n a of To n ’- to n a , wordt, even als Hoenoe Lëke, door Anafeto’s uitgevoerd; maat en
melodie zijn echter eenigzins verschillend, en deze liederen zijn beurtzangen voor mannen en vrouwen.
Ook zij vinden gewoonlijk bij het maanlicht plaats. De Ton’-tona-liederen bestaan veelal uit korte
volzinnen, van luimigen en naïven, doch vaak ook van zeer smakeloozen of laffen inhoud. Zie hier
een voorbeeld van onbeduidendheid: »He, eene gouden zitplaats, loopt rond, schuddende, la—la!” (J.
P e lo li, wordt zonder Anafeto’s, doch voor het overige op dezelfde wijze als de beide voorgaande
zangsoorten, ten uitvoer gebragt; namelijk, door mannen en vrouwen, die gezamentlijk in eenen kring
ronddraaijen (zie PI. 38). Een hunner zingt voor, waarna telkens het versje door geheel het gezelschap
herhaald wordt. Die liederen zinspelen gewoonlijk op iets, en worden Nêl genoemd. De navolgende
mogen als proeven verstrekken:
Gij zit stil, stil op die plaats;
Zit gij stil en bedenkt gij liederen,
Om aan die lieden voor te zingen? (4-).
Tóko moe mané,
Tóko bala mané;
Tóko moe manau, nêl
Moeton' bais ndnê?
(*) Feto beteekent zu ste r ; ar.a k in d , en in overdragtelijken zin, k le in , jeu gd ig.
(-f-) Somtijds hebben de Anafeto’s ook een aantal soortgelijke bellen, aan eene .snoer of in een’ strook buffelvel
bevestigd, boven de enkels om de beenen gebonden, en slaan daarmede insgelijks de maat. Dit gebruik doet denken
aan de gboengröë’s (Bengaalsch: goengoera, Sanskrit: gharghard) der Bajaderen van Hindostan, van welke
danseressen Hatsan de volgende bekoorlijke schildering geeft: »De Bajadeer,” zegt hij, »ligt haren do pattah
(soort van sluijer) op , en zwaait die naar de maat; zij doet den aanschouwer hare. fijne leest en ligchaamsvormen
bewonderen, en laat bevallig de ghoengröë’s (bellen van metaal) klinken, waarmede haar ontbloot been versierd is,”
enz. Sihr o e i b a j é n , p. 137. — De Anafeto’s zijn echter niet, gelijk de Bajaderen van Indië of de Ronggeng’s
van Java, als openbare danseressen te beschouwen, die haar bestaan in dit bedrijf vinden, maar schijnen slechts in
hare eigene dorpen, bij de voormelde onschuldige vermaken, nu en dan zoodanige rol te vervullen. Wij gelooven
derhalve ook niet, dat zij hare ligchamelijke bekoorlijkheden veil hebben, als wordende er, voor zooverre ons bekend
is , op Timor in het geheel geene publieke vrouwen gevonden.
(§) Paha noi waivóki, kdna wêla; teki tawêla auni soeni.
(A Tie tóko nonie, naoen, góhan, bito nam?!
■ (4.) Op tegenwoordig zijnde vreemdelingen doelende.
Gij zit rustig, waar deukt gij over na?
De Zonneheer (*) is ziek; gij zijt bedroefd.
Tóko mëka-mëka, moe manau sdha1 ?
Mêna Oesineno, torna nekan mêna.
Speel en zijt vrolijk, verhef uwe stem;
Als men oud is, wat goeds is er dan nog?
Taba ’e bai tani, hdna kdnd;
Lofa moema ndsë, meta lëko sdhdn?
Drooge kokosnooten zijn met versche vereenigd;
Wij zijn vereenigd met de Compagnie (-J-).
Noea metowan, baiseno nöëa matean;
Fin heimsa baiseno Kómëlolle.
De gebieders'zijn gekomen, om het land te bezigt
i gen,
Kólo-kdsëh sano nono inpdha,
De gebieders zijn gekomen, om dé dorpen te
^ bezigtigen,
Kólo-kdsëh sano nono inifoe,
Om het land en de dorpen te bezigtigen. Nono inpdha inifoe.
Mijn kam kunt gij nemen en gebruiken;
Mijnen neus geef ik niet, dat gij dien kust (($).
Kielie djdte kielie mana hëmoe sólo,
Aoe kaoefe aoe p d n d f kaune hëmoe nëka.
Vergenoegd leg ik mij ter ruste en zoek een
hoofdkussen,
Pdndsiend föepd name akahöènoe;
Tot een zilveren kussen ( J verstrekt mij haar arm. Akanöënoe nónie wöëta ntma mdne.
Gij neemt steenen op en smijt mij; wat heb ik
misdaan?'
Ho maiti fatoe poli, aoe neo sdhdn?
Toen ik jong was, wat deedt gij toen? . A f djao feto baoen ho moehi me?
Mijn vorstelijke geliefde zit met mij op eene bank;
Indien wij beide dood zijn, begraaft ons bij
elkander.
Oesi feto naikh tóko hala töénan;
Noewa kieta mdtë, soewa aka toeta.
De huwelijken worden bij de Timorezen op de volgende wijze gesloten. Hebben twee jonge lieden
elkander leeren kennen en heeft de jongeling liefde voor het meisje opgevat, dan tracht hij haar zulks, zoo ( *§)
(*) Eeretitel voor den vorst.
( f ) Naam, onder welken zij het Nederlandsche Gouvernement kennen. Wanneer zij van hetzelve spreken, voegen
zij er gewoonlijk nog de woorden mai-bapa bij (mat, eene verbastering van het Maleische md, moeder, bapa, vader);
zoodat zij, Maleisch sprekende, mai-bapa Kompanie zeggen. Zich zelven noemen zij Anakh (kinderen) van die
ou d e r lijk e Compagnie.
(§) Volgens de bekende Maleische manier is dat k u s s en eigenlijk r ie k e n , vermits de neuzen dïgt aan elkander
gebragt en daarbij besnoven worden.
(*) Zinspeling op den met zilveren ringen versierden arm eener vrouw; in denTimoreschen tekst staat eigenlijk gouden.
Land- kn Volkenkunde. §9