aantal gewone apen (*), en twee soorten van eekhorens (*[•), door ons zijn waargenomen. Ook aan
vogelen was hier geen gebrek, doch de jagt op hen schier onmogelijk, wegens de myriaden muggen
(Culices en Tipulae, doorgaans moskieten genaamd), die de lagere gedeelten dezer sombere en
vochtige bosschen allerwegen met haar onaangenaam gegons verlevendigden. Oneindig lastiger nog
vielen ons deze kleine, bloeddorstige insekten gedurende den nacht, alswanneer ze steeds, in tallooze
menigte, tot onze, digt bij den oever gelegene vaartuigen dóórdrongen en onzen slaap verstoorden,
lie t allermeest intusschen hadden onze, schier geheel naakte roeijers van hen te lijden, hetgeen ons te
meer smartte, dewijl die menschen, gedurende den dag, zwaar en vermoeijend werk moesten verrigten.
Het scheen echter, dat zij aan diergelijke kwellingen tamelijk gewoon waren: want zij schertsten en
lachten vaak met diegenen, welke zich ongeduldig en vergramd toonden over het onophoudelijk
»gezang” en den jeuking veroorzakenden steek dezer onaangename gasten, van welke wij niet minder,
dan zes of acht soorten, van verschillende geslachten der jongste Entomologen, opmerkten. — Wij voeren
de wijde Kw&Ia Andjaman voorbij, met het voornemen, op onzen terugtogt den steven derwaarts te
wenden en alsdau de Hajakkers van Poeloe-petak te bezoeken. Den 25slen augustus bereikten wij de
Kampong Kwèla-pattai, waar wij één’ dag verbleven, eensdeels, ten einde den roeijers eenige rust te
verschaffen, anderdeels, om in een niet ver van daar verwijderd meirtje te gaan visschen en in den
omtrek, zoo mogelijk, dieren en ook planten te verzamelen.
Het land langs de Doeson had tot daar nog bijkans hetzelfde aanzien behouden. Wel waren de oevers
op vele plaatsen eenigzins hooger en de bosschen, zoo verre wij naar binnendrongen, geheel droog;
doch alleen langs de boorden der rivier ontwaarden wij, van tijd tot tijd, bebouwde stukken grouds,
terwijl al het overige met bosch bedekt was. Niet zeer ver benoorden de Kvvdla Andjaman liggen,
aan den regter oever der Doeson, twee kleine gehuchten, Palankau en Koripan genaamd. Het eerste
en zuidelijkste, telt slechts vijf huizen, en is door Dajakkers van Makatip bewoond; het andere, of de
Kampong Koripan, bevat zes huizen, in eenige van welke Pekoempaijers gehuisvest zijn. De Dajakkers
van beide gehuchten droegen groole, ronde houtschijven in de oorlellen, en snoeren van glaskralen om
den hals. Behalve een’ gordel om hun middel, gingen zij naakt; zij waren volstrekt niet getatouéerd.
Eenige hunner boden ons gekleurde matten van gespleten rottingriet, en levende visschen, van het
geslacht Ophiocephalus, te koop aan, en een kleine jongen bragt mij een mandje vol bataten ten geschenke,
waarvoor hij wederkeerig een stuk sits, voor een baadje, ontving. Het vleesch van een’ grooten
neusaap, welks huid en geraamte ik bewaren deed, als ook dat van een’ eekhoren, werd door deze
Dajakkers gretig ten spijze aangenomen. Wij zagen bij hen geene andere huisdieren, dan varkens en
hoenders, en hunne velden waren voornamelijk met mais beplant. — Terwijl wij nabij de monden der
Soengi Bejadjoe en Soengi Móhang, te midden van wilde en eenzame streken, des nachts stil hielden,
hoorden wij, bij lichte maan, vooral in den voornacht, het onophoudelijk, vrij sterk geschreeuw van
(*) Cercopithecus (Cercocebus) cynomolgus. De Banjerezen noemen dezen ver verspreiden aap, Wa r ik , de Dajakkers,
Bakej of -Bakai, de Maleijers op Suinatra, Karo, de Sundanczen, Koenjoek en Jllonfet, de eigenlijke Javanen,
Ketek, de Timorezen, Belo, de Rottinezen Kode enzv. —
(-{-) Sciurus ephippium en melanotis, beiden voor het eerst afgebeeld en uitvoerig beschreven in bet zoölogisch gedeelte
van dit werk, Mammalia, PI. XIII en XIV, p. 91 en 98.
eenen vogel, die door onze Banjerezen, Boerong ranggangtoetoep, en door de Dajakkers, Tampaboea
en Kangkapoet genoemd werd. »Aan dien vogel,” verhaalden ons laatstgemelde inlanders, »worden
door onze stamgenooten jaarlijks, bij het begin van de rijstteelt, offeranden aangeboden, in vleesch,
rijst, tabak, enzv. bestaande, welke, aan den rand van het bosch, op een’ boomstronk worden neder-
gelegd, en daarbij aan dien vogel verzuchtingen gedaan, om het welslagen der veld- en tuingewassen
bevorderlijk te zijn.” Deze vogel is een koekoek, door ons, wegens zijne korte, ineengedrongen gestalte,
Cuculus concretus genoemd en reeds beknoptelijk hiervoren beschreven (*). — In de ochtendstonden
der laatste dagen, zweefde een sterke mist of nevel boven de rivier. De honderddeelige thermometer
teekende des ochtends te 6 ure 22°5, en na gedurende eenige minuten in het water der rivier
te ?ijn gedompeld geweest, 29°2. Dezelfde warmte nagenoeg had ook het water in het middaguur en
tegen het vallen van den avond; terwijl de thermometer in de vrije lucht, in het middaguur gewoonlijk
27"5 of 28°, en des avonds zes ure 26°5 aanwees. Iets meer dan halver weg tusschen de uitwatering
der Soengi Mèhang en der Soengi Pattai, ligt, nabij den regter oever in de Doeson, weder een klein
en vlak eilandje, dat den naam van Poeloe Pako (-}■) draagt. Op een’ kleinen afstand boven dit eilandje,
ontwaarden wij, aan dezelfde oeverzijde, eenige nieuwe huizen, uit welke, bij onze aannadering, een
drietal inlanders te voorschijn traden, welke zich dadelijk in een klein bootje zetteden en ons te gemoet
voeren. Een van hen was Penbakel Sèleh, opperhoofd van de Kampong Kwèla-pattai. Na de gebruikelijke
begroetingen gewisseld te hebben, deelde dit dorpshoofd ons mede, dat hij zich, met verscheidene
zijner onderhoorige Pekoempaijers, daar tijdelijk gevestigd had, hoofdzakelijk met het doel om er bind-
rotting te snijden, welk gewas de naaste bosschen in grooten overvloed opleverden. Hij was begonnen
met eene sloot te doen graven, langs welke dé rottingbossen van de plaats, waar zij verzameld werden,
gemakkelijk naar de groote rivier konden vervoerd worden, en uit dien hoofde had hij aan het oord van
zijn tegenwoordig verblijf den naam van Soengi-djoeroeng gegeveni(§). Hij was echter van voornemen,
een nieuw gehucht bij de Moew&ra Paminggir te stichten, en daar te gaan wonen. De Soengi Pa-
minggïr, die het meir van dien naam met de Doeson verbindt, biedt eene uitnemende gelegenheid
voor den sluikhandel en is als zoodanig vermaard. Yan haar, door de Dano Paminggir en de kanalen,
welke uit dit meir oostwaarts naar de Soengi Nagara loopen, vallen de handelsvaartuigen uit de hoogere
stréken der Doeson, wanneer de diepte van het water zulks toelaat, in de Nagara-rivier, en ontduiken
alzo’o de, aan den Nederlandschen Posthouder te Moewctra-bahan, verschuldigde regten, onder voorwendsel,
dat de goederen in het vorstelijke gebied zijn aangekocht.
De Kampong Kw&la-pattai ( J bevat niet meer dan een vijftal huizen, waarvan er één op een vlot
in de rivier, en de overigen op den regter oever der Doeson staan. Aan de overzijde van dit dorp
(*) Zie bladzijde 236.
(j-) Pako of pakoé y 3 is de Maleische naam voor de varenkruiden.
(($) Men ziet uit dit voorbeeld weder, door welke toevallige omstandigheden somwijlen de namen ontstaan van
plaatsen, djoêroeng of djoérang beteekent een naauwe d oortp gt, k reek; soengi, r iv ie r , gelijk reeds
elders door ons is opgegeven.
(*) Vermits de woorden kiodla en moeioara dezelfde beteekenis hebben (zie bladz. 340 en 3 4 6 ), wordt dit dorp
ook somtijds Kampong Moewêra-pattai genoemd; dus in beide gevallen: dorp bij den mond d e r P a tta i-r iv ie r .