hutten, waarvan wij reeds vroeger gewaagden. Ook vonden wij eenmaal, en wel aan de zuidzijde der
straat, op Prins Frederik Hendriks-eiland, eene half vermolmde kano van ongeveer 8 meters lengte,
0,7 breedte en 0,6 diepte, uit eenen boomstam gehouwen.
Langer dan wij, vertoefde de Luitenant Langenberg Kool in deze straat. Hetgeen hij in zijn verslag
nopens de door hem aldaar geziene inlanders heeft opgetèekend, komt mij belangrijk genoeg voor, om
er hier een kort uittreksel van in te lasschen. Hetzelve bevat wenken, welke voor den toekomstigen,.
bezoeker dier streken, van nut kunnen zijn.
Gedurende de drie dagen, die de Heer Kool met de twee vaartuigen, nabij den zuidelijken hoek van
den noorder ingang der straat, voor anker lag, werden geene inboorlingen door hem waargenomen;*
maar wel zag men, hier en daar uit het bosch, wolken van rook opgaan. Op den l slen mei zeilden de
beide schepen de straat in en ankerden, tegen den avond, een goed eind van de opening verwijderd,
nabij eenen hoek, onder den noordelijken wal. Den volgenden ochtend brak het ankertouw van de
schooner S ire e n , en de sterke stroom dien bodem, bij het lage waterveen weinig vastzettende, zoo
verliep de dag met het vlot maken van dat vaartuig en het opvisschen van het anker. Terwijl men met
dezen arbeid onledig was, verschenen eensklaps vier inboorlingen aan den digt bijzijnden hoek, doch,
zoodra beproefde men niet, hen met eene sloep te naderen, of zij namen ijlings de vlugt in het boseh.
Kort daarna werden bij den overwal twee kano’s gezien, in welke zich van 25 tot 30 wilden bevonden.
De Luitenant Kool begaf zich met den Luitenant Banse, goed gewapend en van eenige geschenken
voorzien, derwaarts; dan naarmate zij met de sloep naderden, deinsden de wilden achteruit, gingen
vervolgens aan land en stelden zich, den boog gespannen en den pijl gereed, in eene uitdagende houding.
De Heer Kool deed eenige messen en met tabak gevulde kommen op den oever neêrzetten, welke voorwerpen,
zoodra men zich eenigzins van den kant verwijderd had, dadelijk door de wilden werden
weggehaald. Zij hieven daarbij een geweldig geschreeuw aan. Men beproefde alstoen andermaal,
hen te naderen, maar zij weken terstond weder terug, en welke moeite zich ook de Officieren gaven om
met hen in nadere aanraking te komen, zij konden daarin niet slagen. Wat de zaak nog moeijelijker
maakte, was, dat hun Ceramsche tolk van de taal dezer wilde bosehmenschen niet het minste konde
verstaan. In den achtermiddag kwam eene kano met negen inboorlingen zeer nabij de P o stillo n .
De Commandant liet hun doeken en andere geschenken zien, ten einde hen aan boord te lokken. Toen
het echter bleek, dat zij door geen middel daartoe waren over te halen, zond hij eene sloep op hen af;
doch zoodra zij dit bemerkten, roeiden zij met spoed naar den wal toe. Op den morgen van den
3den mei, kwamen omtrent 25 kano’s, elk met zes tot tien inboorlingen bemand, van gene zijde der
straat, en rigtten haren koers naar de barkas en de sloep, die juist bezig waren, het terug gevondene
anker te ligten en aan welke onverwijld eene gewapende sloep tot beveiliging werd toegezonden, vermits
men de, doorgaans van pijl en boog voorziene wilden, niet veel vertrouwde. Zij deden zich buitendien
al zeer woest voor, door de bonte beschildering van hun aangezigt en lijf met roode, gele, en ook wel
zwarte, kleuren, en door-, de lange oorlellen, welke bij sommigen tot op de schouders afhingen en met
allerlei versierselen, als: schelpen, hout enzv., en enkelen zelfs met tanden van dieren doorstoken
waren. Men deelde eenige geschenken onder hen uit, waarvoor zij kokosnoten terug gaven. Ofschoon
zij geene vijandelijkheden pleegden, werd evenwel, voorzigtigheidshalvc, van tijd tot tijd een los schot
gedaan, ten einde hun eenigen schrik aan te jagen en daardoor, zoo mogelijk, van onbehoorlijke handelingen
terug te houden. Zij gaven zich veel moeite om de bemanning der sloep aan wal te lokken,
doch toonden zelve' geen lust om de schepen te bezoëken. Toen het anker geligt was en door de
sloepen naar boord werd gebragt, roeiden zij gezamentlijk naar den oever, alwaar zij zich vereenigden.
De bevelhebbers der beide vaartuigen zich eens onder den hoop willende begeven, ten einde te zien of
zij ook misschien eenige berigten nopens het land zpuden kunnen inwinnen, roeiden met twee gëwa-
pende booten derwaarts: zoodra zij den wal eenigzins nabij waren gekomen, liepen hun een aantal
inboorlingen te gemoet, grepen de sloepen aan en poogden die verder naar dén oever op te trekken,
hetgeen men echter trachtte te beletten en door teekens te verbieden. Op datzelfde oogenblik veroorloofde
zich een wilde de sabel van den Luitenant Banse uit de scheede te halen, terwijl een ander de
kolf van een geweer vasthield. Deze vrijpostigheden wekten het mistrouwen op der Officieren en deden
hen bedacht zijn, om in tijds maatregelen van tegenweer te nemen. Men greep de vuurwapenen en
legde die op de wilden aan, hetwelk ten gevolge had, dat dezen de sloep en alle voorwerpen onmiddellijk
los lieten en zich onder een ontzettend getier, met overijling verwijderden. De Officieren keerden
insgelijks naar hunne vaartuigen terug. Na des middags onder zeil te zijn gegaan, staken al de kano’s
weder naar de andere zijde over, en volgden alstoen de schepen langs den wal. Weldra voegden zich
nog anderen bij haar, zoodat deze inboorlingen allengskens wel een getal van 500 zullen bedragen hebben.
Zij maakten allerlei gebaren, terwijl zich nu en dan eene kano van de overigen afzonderde en de schepen
digter nabij kwam, als om te spionneren. . Uit dien hoofde, en om de groote menigte wilden, die zich
thans vereenigd hadden, gebood de voorzigtigheid, eenige stukken geschut met schroot te laden, ten
einde bij eenen mogelijken aanval gedurende den nacht, denzelven krachtdadig te kunnen afslaan. Zij
waagden zulks echter niet, en zelfs waren, den volgenden morgen, alle wilden verdwenen. De beide
schepen kregen daarna geene wilden meer te zien, en bespeurden ook, gedurende de geheele overige
vaart, tot aan de zuidelijke opening der straat, geene rookwolken meer boven het bosch. Alleen zag
men hier en daar nog eenige vervallen hutten, even ellendig als de menschen, wien zij tot woning hadden
gediend. Trouwen of kinderen waren door de Officieren niet gezien geworden. *
Het navolgende betreft de inboorlingen, door ons met de T r ito n , in de omstreken der rivier Oetanata
ontmoet, en met welke wij, meer dan eene week lang, eene volkomen vriendschappelijke verkeering
hebben gehad. Dit volk scheen ons, bij eene oppervlakkige vergelijking, toe, in grootte en sterkte van
ligchaam, een weinig beneden het wilde menschenras der Prinses Marianne-straat te staan. Men vergete
echter niet, dat wij, deze laatsten alleen in gering getal en op eenigen afstand gezien hebbende, in ons
gevoelen dienaangaande ligtelijk door den schijn kunnen zijn bedrogen.
De bewoners van het dorp Oeta en hunne stamgenooten van andere nabij liggende gehuchten, zijn
over het algemeen van eene middelmatige gestalte. Een der grootste mannen, door ons aldaar gezien,
was 1,75 meter lang; van deze lengte of daaromstreeks waren er echter niet veel. De meesten schenen
het midden te houden tusschen de 16 en 17 palmen; doch er waren ook aanmerkelijk kleinere, die niet
veel langer dan 1 meter waren. De vrouwen waren van eene geëvenredigde middelbare grootte of daar