zwervende horde, alleen tot tijdelijke rustplaats en nachtverblijf opgeslagen? Bij eenige derzelven vonden
wij overblijfselen van schulpen, krabben, schillen van kokosnoten en verbrande stukken hout, die
gedeeltelijk de speuren droegen van daar nog niet zeer lang gelegen-te hebben. Niet ver ten westen
van daar, aan den noordkant van voornoemde straat, ontmoetten wij eenen hoop inboorlingen, dóch
het valsche en arglistige gedrag, dat zij al dadelijk, bij die eerste ontmoeting verrieden, maakte ..eene
nadere kennismaking met hen en met hunne levenswijze niet raadzaam. Zij moeten niet ver van de
plaats> waar wij ben zagen, hunne woonsteden hebben gehad, vermits zij weinige uren, na ons schieten
aan den oever, eensklaps uit het bosch te voorschijn kwamen. Dikwerf staken zij de armen landwaarts
uit, ons door gebaren enfteekenen te kennen gevende, dat zij in die rigting woonden en wij hen derwaarts
zouden vergezellen. Onder eene menigte mannen bevonden zich ook vrouwenden kinderen,
doch zij verschenen met hunne kano’s niet in de straat. Den volgenden dag alleen vertoonden zich een
enkel klein bootje, digt onder den wal, in hetwelk zich twee menschen bevonden, die staande roeiden.
Hetzelve verloor zich echter weldra tusschen het geboomte van eene kleine rivier. Leven deze wilde
kinderen der natuur welligt altijd zwervende, slechts eenen korten tijd, nu ééns hier, dan weder elders
vertoevende? Zeker is het, dat van al de inboorlingen, die wij op Nieuw-Guinea gezien hebben, deze
hef minst beschaafd waren en in hunne manieren de meeste dierlijke woestheid aan den dag legden.
Waarschijnlijk waren wij de eerste Europeanen, en de T rito n en Iris de eerste schepen, die zij ooit
te zien kregen. De navolgende omstandige beschrijving der ontmoeting met die lieden, is getrokken
uit de dagboeken, door sommige mijner reisgenooten gehouden, wier aanteekeningen ik met de mijnen
tot een geheel heb gemaakt. In de hoofdzaak komt dezelve genoegzaam overeetr met hetgeen men in
het reisverhaal van den Heer Modera nopens dit onderwerp vermeld vindt; doch daar ieder reiziger zijne
bijzondere wijze van zien heeft; zullen ook de waarnemingen, opvattingen en mededeelingen steeds
onderling van elkander verschillen, en iedere kleine bijdrage tot de nadere kennis dier wilden, welke wij
toch-verpligt zijn onze natuurgenootéh te noemen, belangrijk te achten zijn.
De beide schepen kwamen in den achtermiddag van den 21slen mei 1828, binnen de monding der
voornoemde straat, en wierpen op omtrent f mijl afstands van haren noorder wal, óp 7° 28' Z. br. en
138° 58' O. 1., niet ver van de opening eeher kreëk, door den Heer Kolff als eene zoetwater kreek
ópgegeven, op 8 vademen diepte, het anker. Reeds dienzelfden middag, als ook den volgenden morgen,
voeren er sloepen naar het land, om deszelfs gesteldheid én voortbrengselen te onderzoeken. Ik.was
derwaarts medegegaan, en schoot daar verschillende soorten van vogels, inzonderheid witte kakketoeën
(P s itta c u s g a le ritu s ), die onder een luidruchtig geschreeuw, in groote zwermen boven het bosch
rondvlogen. Na eenige uren toevens, keerden wij naar boord terug, met het berigt, dat het land te laag
en te moerassig was om ergën'ssanet geschiktheid eenen voet aan wal te kunnen zetten, en dat de voormelde
kreek, gedurende den ebtijd, te weinig zoetwater bevatte en tevens te ondiep bij haren ingang was,
dan .dat men aldaar de ledige vaten naar wensch zoude kunnen vullen. Er werd om die reden besloten,
tegen den middag, met den opkomenden vloed, de straat verder in te zeilen. Toen men op dat tijdstip
juist aan het opwinden van het anker bezig was, traden eensklaps. zeven menschen van eene zeer
donkere kleur, voor het bosch, digt bij den mond der kreek, te voorschijn. Hun getal nam weldra tot
achttien toe. Begeerig, deze inboorlingen van naderbij te zien en, zoo mogelijk, eenige berigten nopens
het land van hen in te winnen, gaf de Commandant bevel, het ligten van het anker vooreerst te staken,
en zond hij eene wel bemande sloep, onder de leiding van eenen Officier, naar wal, aan welke expeditie
nog door onderscheidene andere ïïeeren deel genomen werd.
Kort nadat wij het boord verlaten hadden, hoorden wij de naakte boschbewoners reeds geweldig
schreeuwen, en zagen wij hen hunne speren en bogen boven het hoofd zwaaijen'. Hoe meer wij hen
naderden, des te luidruchtiger werd het gejoel en des te meer poogden zij, door den modder wadende,
ook ons naderbij te komen. Onze tolk kon intusschen geen enkel woord van hunne taal verstaan, en
hetgeen hij hun half in eenen Ceramschen, half in eenen Papoeaschen tongval, volgens hem, meer
noordelijk aan de kust van dit eiland in zwang zijnde, toeriep, schenen ook zij volstrekt niet te begrijpen.
De klanken: kaka, kaka, kaka — djewa, djeioa—• njieuba, njieuba enzv., welke zij meermalen
achter elkander herhaalden, waren het duidelijkst uit hun geroep te onderscheiden. Zoo veel wij uit de
gebaren, die zij daarbij maakten, konden afleiden, noodigden zij ons uit, bij hen aan land te komen.
Onze Ceramsche tplk gesticuleerde en schreeuwde even hard als zij, daarbij tevens, nu en dan, met
zijne handen eenig water opscheppende, met hetwelk hij de kruin van zijn hoofd bevochtigde, ten
teeken van de goede gezindheid, die wij hun toedroegen. Een paar der naastbij zijnde wilden maakten
onverwijld hunne hoofden insgelijks nat. De tolk poogde hun door velerlei teekens begrijpelijk te
maken, dat zij digter bij de sloep moesten komen en dat ook hij hen alsdan nader zoude te gemoet treden.
Toen men tot op eenen afstand van ongeveer 25 schreden van den wal verwijderd was, en eenige
wilden een weinig digter bij kwamen, sprong de tolk uit de sloep in zee en ging hen te gemoet, hun te
gelijk door teekens te kennen gevende, dat zij zich van hunne wapenen zouden ontdoen; waaraan zij
terstond gevolg gaven, door dezelve in den modder te steken. Zoodra de tolk en de voorsten elkander
nabij gekomen waren — hetgeen van weêrszijden tamelijk schoorvoetende en met groote omzigtigheid
geschieddejjM - reikte hij hun eenige stukken wit linnen toe, waar zij zeer mede verblijd schenen.
Hierna volgden wederkeerige vredes- en vriendschapsbetuigingen, daarin bestaande, dat de wilden onder
een vreeselijk geschreeuw den tolk omhelsden en hem al dansende en springende landwaarts poogden
te trekken. Middelerwijl kwam de; sloep langzaam nader, hetwelk de wilden eenigzins wantrouwend
maakte en hen weder een weinig terug deed deinzen. Om hun alle vrees te ontnemen, sprong nu ook
de Luitenant Hugenholtz te water, liep naar hen toe en knoopte op dezelfde koddige wijze als de tolk,
met een paar der moedigsten, die zich ten minste het digtst bij de sloep gewaagd hadden, kennis aan.
Hun gespring en getier scheen geen einde te zullen nemen. Vooral rees hunne blijdschap ten top, toen
zij op nieuw onderscheidene geschenken, bestaande in doeken^ spiegeltjes, glaskoralen enzv. van de.
onzen ontvingen. Zij gaven zich alle moeite om, zoowel den Heer Hugenholtz als den tolk, tot het
aan wal stappen te bewegen, hetgeen echter door dezen niet raadzaam werd geacht, trachtende zij daarentegen,
lang te vergeefs, door het vertoonen van geschenken, de inboorlingen naar de sloep te lokken.
De Heer Hugenholtz en de tolk keerden ten laatste weder naar de boot t'ëfug, dewijl zij met het rijzende
water al digter bij den wal geraakte. Aldus kwamen wij allengs nader bij eenige.der wilden, die tot boven
de knien in het water stonden. Deze waagden het eindelijk om geschenken uit de boot aan te nemen,
hetwelk weldra meer anderen aanmoedigde om insgelijks^bij ons te komen, zoodat wij in weinige oogen-
blikken van een twaalftal omringd waren. Eenige hunner hadden moeds genoeg om zelfs in de sloep
Land- en Volkenkunde. a JQ