zinspelende, zongen zij, dat wij geheel onverwacht verschenen waren en haar, gelijk Temport telon,
verrast hadden; dat onze komst de gezamentlijke bevolking der Oio Bejadjoe onuitsprekelijk verheugde
en haar tot groote eer verstrekte, enzv. Het feest duurde schier den geheelen nacht onafgebroken door,
en niet weinige van de vijf- of zeshonderd gasten, die daaraan deel hadden genomen, waren den
volgenden ochtend half beschonken, sommige Bilian’s daarvan niet uitgezonderd, welke daarenboven
meerendeels zoo heesch waren geworden, dat zij slechts ter naauwernood geluid konden geven.
Na vier dagen bij de Bejadjoe’s van Poeloe-petak vertoefd te hebben, zeiden wij hen vaarwel en
aanvaardden den terugtogt naar Banjermasing, alwaar wij den l stcn october 1836, na eene afwezigheid
van 42 dagen, welbehouden aankwamen. Wij verlaten hiermede in onze beschouwing het uitgestrekte
gebied der alluviale gronden, met zijne tallooze moerassen, meren en rivieren, met zijne ontzaggelijke
wouden, en de belangwekkende Dajaksche bevolking, zoö dun over dat onmetelijke vlakke land verspreid.
Ten aanzien der Soengi Kapoeas en Soengi Kahajan of Groote Dajak, zijn wij niet in staat
eenige berigten van aanbelang te kunnen mededeelen, daar de aanteekeningen des Heeren von Henrici,
betrekkelijk de eerstgemelde rivier, tot ons leedwezen te arm zijn aan wetenschappelijke bijzonderheden,
terwijl de Soengi Kahajan, zoo min door hem als door ons is bezocht geworden. De kennis van den
loop dezer rivier, zoo als die op onze kaart staat aangewezen, is men aan de lofwaardige bemoeijingen
van andere, wij weten niet juist van welke, militaire of civiele, ambtenaren verschuldigd. Yoor het
overige kunnen wij hier bijvoegen, dat beide die aanzienlijke stroomen, de Kahajan en Kapoeas, in de
laatst verloopene jaren, op bevel der Regering, door Dr. Schwaner wetenschappelijk zijn onderzocht,
en wij derhalve van dezen Natuurkundige eene even naauwkeurige als volledige beschrijving hunner
topographische en ethnographische gesteldheid eerlang mogen te gemoet zien.
III.
Reis door een gedeelte der Sultans- en zoogenaamde Lawut-landen,
ten oosten en zuid-oosten van de hoofdplaats Banjermasing.
Nadat onze verzamelingen van planten en dieren, die reeds aanmerkelijk waren aangegroeid en vele
zeldzame voorwerpen bevatteden, behoorlijk nagezien en tegen bederf verzorgd waren, maakten wij
ons tot eenen nieuwen reistogt door de voornaamste gedeelten der Sultans- en zoogenaamde Lawut-
landen in gereedheid: een’ togt, die, uitgezonderd eenige weinige riviervaarten, grootendeels te voet
moest worden afgelegd. Wij beperkten daarom onzen goederen-voorraad tot het volstrekt noodzakelijke
en verdeelden het in zoodanige kleine partijen, dat elk pakje gemakkelijk door één’ man gedragen kon
worden. Eene bijzondere soort van inlandsche draagkorven, loentoeng genaamd, welke ligt en water-
digt, bij de Banjerezen tot het vervoeren van rijst, vruchten enzv. algemeen gebruikt en door mannen
op den rug gedragen worden, kwamen ons daarbij uitmuntend te stade (*). Voorzien van een zes- of
(*) PI. 5 8 , fig. 9 , is zulk een loentoeng, op een vijfde der natuurlijke grootte. Deksel en voetrand zijn van
ligt hout; de korf-zelf is van rottingriet gevlochten en van builen met de bladscheeden van den pinang-, aren- of
nibongpalm bekleed, waar weder dunne rotlingbanden over heenloopen.
achttal zoodanige draagkorven, van eenige blikken trommels, een paar wollen dekens, in plaats van
matrassen, en voor elk onzer een hoofdkussen, voeren wij. den 14dcn october, de Soengi Tatas of
Soengi Martapoera, ook somtijds Soengi Kajoetangi en Kleine Banjer-rivier genaamd, op, tot bij de
hoofdplaats Martapoera, alwaar de Sultan zijn verblijf houdt, en zich een gouvernements-huis voor
den Resident bevindt, in hetwelk wij onzen intrek namen. De overtogt van Banjermasing naar Martapoera
is vervelend lang en biedt geene bekoorlijke natuurtafereelen aan. Het land is vlak, op vele
plaatsen moerassig en zeer slecht bebouwd. In de weinige lèdang’s, die nu en dan het alang-alang
en glaga, of wel de houlbosschen afwisselen, zagen wij meestal mais, suikerriet, pisang-plantsoenen
en andere diergelijke aanplantingen. De bedding der1 rivier is vrij diep en vertoont schier in hare
geheele uitgestrektheid een’ weeken, slijkigen grond; eerst digi nabij Martapoera wordt haar bodem
klippig en het water zeer ondiep. Uit dien hoofde kunnen eenigzins groote vaartuigen alleen in de
westmoeson, wanneer de rivieren gezwollen zijn, tot voorbij den Kraton of het verblijf van den Sultan,
de Soengi Tatas opvaren. De onderscheidene kanalen (Antassari's), die grootendeels op bevel van
Panembahan Batoe (*) zijn gegraven, verkorten den afstand wel aanmerkelijk, doch kunnen bij laag
water, wegens, hunne geringe diepte, niet worden bevaren. Bij eene genoegzame hoeveelheid water
kan men, met eenè snelroeijende ijzerhouten praauw, den overtogt in zes uren afleggen.
De hoofdplaats Martapoera (■{*) ligt aan weêrszijden der rivier van dien naam, doch voornamelijk aan
haren linker oever. De westelijke uiteinden dier lange reeksen van huizen zijn aan den eenen kant
der rivier onder den naam van Kampong Pasdjadjang, en aan den anderen onder dien van Kajoetangi
bekend; dezen laatsten naam hoort men in de wandeling het meest, en hij schijnt veel ouder te zijn,
dan die van Martapoera, welke bepaaldelijk aan dat gedeelte toekomt, waar de Dalam of Kraton van
den Sultan gelegen is. Deze hoofdplaats heeft over het geheel een zeer vervallen en armoedig aanzien.
Niet alleen de meeste huizen der geringe inlanders, maar ook de verblijven der prinsen en van den
régerenden vorst, en zelfs de moskee, bevinden zich, schier zonder uitzondering, in een’ ten uiterste
slecht onderhouden en bouwvalligen toestand. De hooge palissadéring van ijzerhout en nibongstammen,
welke den Kraton omgeeft, is gedeeltelijk verrot en ingestort. Binnen deze ontredderde heining
ziet men een aantal onregelmatig en digt bij elkander geplaatste huizen, van verschillende grootte en
gedaante, wier wanden hier eens van bamboesriet, daar weder van planken zijn zamengesteld. Deze
niets minder dan fraaije gebouwen, vormen den Kraton en worden door den Sultan, zijne uitgestrekte
vrouwenschaar en talrijke omgeving bewoond. Nergens- ter wereld vonden wij ooit eene grootere tegenstelling
van rijkdom en praalzucht, met de verregaandste slordigheid en onreinheid, dan in en om dit
vorstenhuis^ In zijde gedost en van het hoofd tot de voeten met goud en diamanten bedekt, ontvangt
de Sultan zijne plegtige bezoeken in een vertrek, den naam van schuur naaüwelijks waardig. Er was
oplettendheid noodig, wilde men niet door de gaten van den vloer zakken; de wanden waren met salen-
dang's en andere, door den tijd en het gebruik, vervuilde en versletene zijden- en katocnenstoflèn
(*) Niet Ratoe, zoo als door miszetting bl. 333, de naam van dien vorst geschreven staat.
f f f Mdrttapoera beteekent in bel Sanskrit letterlijk: stad of v e rb lijf der s t e r v e lin g e n , en vandaar zinnebeeldig:
de aarde. De Javanen verklaren bet Kawi-vyoord marto, door h e lp en , b ijstan d v e r le e n e n , g en e e sm
id d e l, en nièrto, volgens Roorda van Eysinga, door h e il, voorspoed; poera beteekent stad , woning.