Kampong Soengi-alang, uit omtrent 25 huizen bestaande, ligt grootendeels aan den linker oever.
Van het oude, vermaarde dorp Karang-intan, dat zich ver benedenwaarts langs de beide rivierkanten
uitslrekt en ruim 100 huizen telt, staat het voornaamste gedeelte, met de woningen en begraafplaats
der Mohammedaansche heerschers, aan de regter zijde. Deze vorstelijke begraafplaats biedt niets
opmerkenswaardig aan. Zij beslaat een vierkant, door een houten hek omgeven, binnen hetwelk de
graven open en vrij, naast elkander gelegen zijn. Ieder graf is rondsom met eene lat afgezet en van
boven digt met kleine keisteentjes belegd, terwijl enkele slechts, aan het hoofd- en voeteneinde, van
een’ grooten gehouwen steen zijn voorzien. Wij hebben reeds gelegenheid gehad aan te merken (*);
dat al de Mohammedaansche regenten van Banjermasing, met uitzondering van de drie eersten, hier
ter aarde zijn besteld. Niet ver ten noorden der begraafplaats ziet men, binnen eene palissadéring,
onderscheidene bouwvallige huizen van Panembahan Soloman en andere overledene vorsten; en nog
een eind weegs verder prijkt, op eene zacht glooijende grasvlakte, het lusthuis met de daartoe behoo-
rende bijgebouwen van Sultan Adam. Een Pagêran, welke met eene zuster van den tegenwoordigen
Sultan iislgehuwd en te Karang-intan verblijf houdt, ten einde, zoo als deze prins ons zeide, »op'de
vorstelijke graven te passen,” deelde ons de aangename tijding mede, dat de Sultan zich daags te voren
naar Mataraman had begeven, met het doel om daar herten te jagen. Wij meenden ons de gunstige
gelegenheid, om zulk eene jagt eens bij te wonen, ten nutte te moeten maken, en besloten daarom
onze reis, den volgenden ochtend, tot Mataraman voort te zetten. Alvorens echter tot het verhaal
van den togt derwaarts over te gaan, zullen wij een paar woorden zeggen over de gesteldheid van den
grond langs de Soengi Karang-intan, van de Kampong Apat afwaarts.
Naarmate men van dat gehucht de rivier afzakt, verdwijnt de dioriet-formatie langzamerhand meer
en meer, en vindt men er, beneden de Kampong Bakong, geene vaste rotsen meer van. Daarentegen
neemt men in de nabijheid van den heuvel Djawok, klippen van een grofkorrelig zandsteen waar; en
iets lager, bij de Kampong Soengi-alang, aan de regter oeverzijde, vooruitstekende lagen van een wit
en fijnkorrelig zandsteen. Naast dit zandsteen treedt eene bank van bitumineus hout, de lengte hebbende
van ongeveer 60 voeten en uit duidelijk te onderscheiden boomstammen zamengesteld, open te
voorschijn. Zoowel deze bruinkoolachtige bank, welke schuins naar het water helt, als ook de zandsteenrotsen,
worden door eene, omtrent drie voet dikke bedding van een, veel ijzeroxyde inhoudend,
kwartsconglomeraat overdekt, en dit conglomeraat vervolgens weder door de teelaarde, ter dikte van
bijna twaalf voeten. In de rivierbedding op die hoogte, zijn ook stukken bruinkool en thonsteen geenszins
zeldzaam. Voor het overige zijn de oevers der Soengi Karang-intan, langs bet grootste gedeelte
van haren, door ons bevaren loop, vlak, en deze gesteldheid neemt, in de benedenste helft, meer en
meer in uitgebreidheid toe. De grond is overal zeer vruchtbaar en voor alle Indische tuin- en veldgewassen
ter aanplanting geschikt. — Bij eene zandbank in de rivier, tusschen de gehuchten Mandiangin
en Bakong, troffen wij zeven mannen en vrouwen aan, die zich met goudwasschen onledig hielden.
Elk hunner had een’ grooten platten schotel (Ungganan) voor zich, waarop kleine hoeveelheden zand,
al draaijende werden uitgewasschen.
.(*) BI. 343.
In den vroegen morgen van den 26ste" october, aanvaardden wij den togt naar Mataraman of Marta-
raman, gelijk wij dien naam verschillend hebben hooren uitspreken. Van de Kampong Karang-intan
afwaarts, waren schier onafgebroken, nu eens de regter, dan weder de linker, soms ook beide de
oevers, met bamboezen huizen en vruchtboomen bezoomd, zoodat de onderscheidene dorpen als ineen
liepen en er naauwelijks eenige afscheiding was op te merken. Daar, waar de Soengi Karang-intan
zich met de Soengi Martapoera vereenigt, vormt deze laatste eene groote zuidelijke bogt, welke door een
gegraven kanaal is bekort, dat onder den fraai klinkenden naam van Antassan Istanboel of Istamboel
bekend is. Wanneer de inboorlingen uit de Soengi Martapoera opvaren en hare vereeniging met de
Soengi Karang-intan bereiken, duiden zij de laatste veelal met den naam Soengi Rieam-kanan (riv ie r
d e r r e g te r w a te rv a lle n ), en de Soengi Martapoera, met dien van Soengi Rieam-kiwa (riv ier d e r
lin k e r w a te rv a lle n ) aan; verder opwaarts draagt deze ook wel den naam van Soengi Mataraman.
De vaart langs de Soengi Martapoera tot Mataraman gaat minder langzaam, doordien de regter oever
van een doorloopend voetpad is voorzien, en de praauwen derhalve aan de lijn kunnen worden voortgetrokken.
De boorden der rivier zijn vlak en verhieven zich destijds, bij lagen waterstand, afwisselend
van 15, 20—30 voeten boven den vloed. Zij zijn vrij sterk bewoond, vooral de regter zijde. De
hoeveelheid vruchtboomen, en in het bijzonder die der palmen, is buitengewoon aanzienlijk. In'de
groote Kampong Djatti, het eerste dorp, dat wij in de SoeDgi Martapoera aandeden, was het juist markt,
die digt aan den oeverkant gehouden werd. Er lagen daar zeer vele djoekoeng's en andere (ijzerhouten
praauwtjes (prahoe kdjoe-besi)m de rivier; en de marktplaats wemelde van menschen, het meest vrouwen,
door welke allerlei voortbrengselen van het land en andere goederen ter koop waren uitgelegd of
verhandeld werden. Gedroogd hertenvleesch (dinding Mindjangan) was er rijkelijk voorhanden.
De bejaarde vrouwen toonden zich meestal zeer vrijmoedig, en spraakzaam jegens ons; de jonge meisjes
echter schuchter en bedeesd. Wij zagen er velen van middelmatige grootte en van eene slanke en
welgevormde gestalte; doch hare gelaatstrekken waren meestal grof en onbevallig/ In hare kleeding
en de wijze hoe zij haar lang en fraai git zwart hair opsteken, wijken zij niet veel van die der Maleische
en Javaansche vrouwen af. Yele dragen een kort, wijd en van voren gesloten baaitje, van witte of met
indigo blaauw geverfd katoenen lijnwaad, en eene blaauw- of rood-gestreepte sarong. De Banjeresche
mannen snijden hun hair dikwerf kort af en binden eenen bonten zakdoek omJbet hoofd. Hunne
overige kleedingstukken bestaan voornamelijk in baaitjes en broeken, meestal van eene tamelijk grove,
door de vrouwen geweven stof, met roode of blaauwe strepen; somwijlen ook in witte baaitjes. De
broeken zijn eenigzins wijder, dan die der. Javanen, en worden insgelijks, boven de heupen, met eene
koord, die door eene lis gaat, opgehouden. De wapenen der Banjerezen, in klewang’s, krissen en
lansen bestaande, hebben meer overeenkomst met die der Makassaren en Boeginezen, dan met die der
Javanen. Vraagt men eindelijk naar de geaardheid dezer Mohammedaansche inlanders, dan moeten wij
bekennen, dat zij in welwillendheid en naarstigheid bij hunne Heidensche landgenooten, de Dajakkers,
vérre achterstaan. Zij achten zich, als het ware, van een beter-allooi, en die streelende gedachte
geeft steun en voedsel aan hunne natuurlijke traag- en vadzigheid.lif Doch, vatten wij den draad van
ons reisverhaal weder op..— Niet ver boven de, van 80 tot 90 huizen en ruim 450 zielen tellende,
Kampong Djatti ligt, aan dezelfde oeverzijde der Soengi Martapoera, het bijkans even groote dorp