(Calobates (*)), de malkohas (Ph o en ico p h au s (-f*)), de slankkoekoeken (Piaya (<$)), de kuifkoekoeken
(Oxylophus Q ) , de sluipkoekoeken (Idiococcyx (4-))» de goudkoekoeken (Ckrysococcyx (**)), de
honigkoekoeken (In d ic a to r ("HO) en de spoorkoekoeken (Gentropus), welke laatste meer algemeen
dan al de overigen, in onderscheidene soorten, van het eene tot aan het andere einde des uitgestrekten
en van de natuur zoo mild bedeelden Archipels, verspreid zijn.
(*) Uit deze, door hooge pooten en het verblijf op de aarde, allezins merkwaardige groep, is tot nog toe slechts
eene soort: Calobates radiceus, van Borneo en Sumatra, in het oostelijke halfrond gevonden. Eene tweede is reeds
vroeger door den Heer Temminck, onder den naam Coccyzus Geoflroyi (PI. col. 7 ), van Brazilië bekend gemaakt: in
ligchaamsbouw, hoedanigheid en glans der vederen van rug, vleugels en staart geheel en al met C. radiceus overeenkomende.
(In de aangehaalde figuur van G. Geoflroyi staan de neusgaten te digt aan den wortel van den bek en tevens
nagenoeg dwars, terwijl zij bij den vogel zei ven eene schier regte,. spieetvormige opening vertoonen, ter lengte van
0m,006 [bij C. radiceus 0m,0 0 9 ], en waarvan de achterste hoek 0m,005 van den wortel des heks verwijderd is [bij
radiceus 0m,009]).
(-{■) Vier soorten van deze, door hunne breede, naakte, meestal purperroode oogkringeri, sterk uitgemonsterde vogels,
bewonen de grootere westelijke eilanden van den Archipel; namelijk: 1.) Phoenicophaus viridinifus, Le Vaill.
Bewoont: Java, Sumatra en Borneo. — 2.) Phoen. sumairanus, Rafil. Vaderland: Sumatra en Borneo. — 3.) Phoen.
elongatusj Müll., van welken wij in het T ijd sch r ift voor natuur!, g e s ch ied en is , D. 2 , bl. 3 4 2 , PI. 9 , lig. 1,
voorloopig melding hebben gemaakt. Vaderland: alleen Sumatra. '4— 4.) Phoen. calyoi'hynchus, Temm. Uitsluitend
aan Celebes eigen.
Wij herhalen hier hetgeen door ons reeds voor acht jaren van den Phoen. elongatus is medegedeeld, doch door de
buitenlandsche Ornithologen ten eenemale onopgemerkt schijnt gebleven te zijn, dat wij bij genoemde soort, zoowel als
bij Phoen. sumairanus en viridirufns, in de maag steeds dierlijke overblijfselen, voornamelijk van rupsen en springhanen,
doch nimmer vruchten hebben gevonden, gelijk de malkohas, volgens alle zoölogische werken, hoofdzakelijk
zouden eten.
(<$) De eenige'soort: Piaya ckrysogaster (Coccyzus.........Reinw.), uit deze groep aanwezig, bewoont de; drie groote
Sunda-eilanden: Java, Sumatra, Borneo. In ligchaamsgestalte, hoedanigheid der vederen en kleurtoon sluit zich deze'
vogel naauw aan de Zuid-Amerikaansche soorten (P. cayana en a.). In levenswijze en voedsel verschilt hij naatiwe-
lijks van de malkohas.
(*) Ook uit deze groep bezit de Indische Archipel slechts ééne soort: den reeds lang bekenden Cue. eoromandelicus,
die, gelijk de hem toegekende naam aanduidt, van het Voor-Indische Schiereiland tot Sumatra en Java .verspreid is.
Ten opzigte van voedsel en levenswijze verschilt hij niet merkbaar van de vogels der beide voorgaande groepen, hétgeèn
wij ook met betrekking tot zijnen Europeschen geslachlsverwant: Cue. glandarius, hier opzettelijk aanmerken.
(4-) Onder dien naam scheidde mijn reisgenoot H. Boie reeds in 1827 den, het eerst door Rallies onder den naam
Phoenicophaus chlorophaeus beschreven vogel, als eigene groep van ;de overige koekoeken af. Later werd hij .met
verscheidene andere namen bestempeld, gelijk men in Gray’s L is t o f th e genera o f Birds kan zien. Sumatra. en
Borneo verstrekken hem tot vaderland. Deze vogel is niet alleen de minst schuwe van dé familie, waartoe hij behoort,
maar veelligt van de geheele klasse der vogelen. Springhanen, allerlei torren, insektenlarven enzv. verstrekken
hem tot voedsel.
(**) Van deze kleine en fraai gevederde koekoeken leven inden Indischen Archipel drie soorten: 1.) Cue. chalcites,
door ons op Java en Borneo alleen waargenomen. — 2.) Cue. lucidus, welken wij te Amboina en aan de westkust
van Nieuw-Guinea opmerkten. — 3.) Cue. xanthorhynchus, een bewoner van Java, Sumatra en Borneo.
(*J-f-) De ontdekking van eenen echten honigkoekoek op Borneo: Indicator archipelagicus, Temm. PI. col. 542,
fig. 2 , is, in geographisch-zoologisch opzigt, een allezins merkwaardig verschijnsel, en zulks ten opzigte der onderhavige
soort te meer, naardien deze vogel, volgens Rüppell (Neue W irb e lth ie r e , Vogel, p. 6 0 ), ook in Abyssinië
zoude voorkomen en aldaar zeer gemeen zijn. Bij het in de P lan ch e s co lo r ié e s afgebeelde voorwerp van Borneo,
bedraagt de lengte van den staart 0m,064, die der vleugels, van den carpus, 0m,093, hetgeen wij hier aanvoeren,
omdat in den tekst van genoemd plaatwerk, die maten niet juist zijn opgegeven.
Men ziet uit dit vlugtige overzigt, hoe ongemeen rijk en tevens veelvuldig gewijzigd de familie der
koekoekaardige vogels zich in de gemelde wereldstreek voordoet. De ware koekoeken (Guculus, in beperkten
zin), op welke wij nogmaals moeten terugkomen, nemen daar als van zelve de eerste plaats in,
omdat aan hun bekend geroep, hetwelk bij al de door ons waargenomene soorten, schier volmaakt uit dezelfde
klanken is zamengesteld, de geheele familie haren naam ontleent. Geene der andere groepen doet
een soortgelijk geluid hooren; doch in de, reeds van puds bekende, zonderlinge eigenschap, dat de koekoek
zijne eijeren niet zelf uitbroeit, maar de zorg daarvan aan andere, kleine insektenetende vogels overlaat,
komen de ongelukskoekoeken met de echte overeen. Ten opzigte der havikkoekoeken is ons daaromtrent
niets met zekerheid bekend geworden; ook herinneren wij ons niet, van deze ooit eenig geschreeuw of
geroep gehoord te hebben. Bij de meeste overigen is het geluid zeer verschillend van klank en kracht,
in het algemeen echter kort afgebroken. Wat hunne voortplanting betreft: van onderscheidene hebben
wij zelven herhaalde malen de eigengebouwde nesten, meteen vier- of zestal eijeren, in het wild gevonden,
terwijl ons door inlanders meer dan eens verzekerd is, dat bij anderen dezelfde natuurdrift zoude
bestaan. Uit de groep der echte koekoeken bezitten wij, gelijk reeds gezegd is, thans vier of veelligt
vijf soorten van den Indischen Archipel. Drie van deze zijn nog onbeschreven en gemakkelijk te erkennen;
doch de onderstelde twee anderen, mogen zich al lang in handen van geleerde kenners hebben
bevonden, zij zijn evenwel tot heden nog niet behoorlijk onderzocht of juist bepaald geworden. Wij
bedoelen die Indische koekoeken, welke onzen gewonen dermate nabij komen, dat zij somtijds niet dan
door eene zeer naauwkeurige vergelijking van hem te onderscheiden zijn; wij bedoelen het groote ras,
van hetwelk door ons, onder anderen, een voorwerp van Timor is medegebragt, hetwelk in alle opzigten
zoo volmaakt op een in Holland geschoten oud mannetje van Guculus canorus gelijkt, dat er met geene
mogelijkheid eenig soortelijk verschil tusschen beiden is waar te nemen. Of nu onze Europesche, ook
hier en daar in Midden-Azië' en Japan aangetroflèn, koekkoek, tevens tot in Oost-Indië verspreid is,
en de daar inheemsche twee rassen veelligt niet anders zijn, dan deels behoorlijk, deels minder normaal,
naar gelang der hoeveelheid en den aard van het in de jeugd genoten voedsel, ontwikkelde voorwerpen
van eene en dezelfde soort, durven wij niet beslissen, hoezeer ons, van beide die Indische
rassen, ruim zestig gedroogde huiden ter vergelijking beschikbaar zijn. Tusschen de grootste voorwerpen
van het groote, en de kleinste van het kleine ras, bestaat, wel is waar, een aanzienlijk verschil;
doch hunne bijna onmerkbare overgangen leiden tot onzekerheid en verwekken telkens twijfel. Yoor-
loopig houden wij hen voor afzonderlijke soorten, welke wij, even als de drie andere nieuwe Indische,
in de onderstaande noot, eenigzins nader zullen doen kennen (*).
(*) 1.) Guculus canoröides. Grootte, sterkte van bek en pooten, kleur en teekening geheel als Cue. canorus.
Lengte der vleugels, verschillende tusschen 0m,190 en üm,214; die van den staart tusschen 0m,162 en 0m,18. Bewoont:
Java* Sumatra ,■ Borneo en Timor, en vermoedelijk ook de meeste andere, tusschen het eerst- en het laatstgenoemde
liggende eilanden; mitsgaders Malakka en Cochinchina.
2.) Guculus tenüirosiris. Eenigzins kleiner dan de voorgaande en in kleurtoon zich het naast aan Cuc. |,capensis
aansluitende. Lengte der vleugels hoogstens 0m,17, gewoonlijk slechts 0m,15—0m,16; die van den staart p. m. 0m,14;
lengte des beks, van den mondhoek af, 0m,026; tarsus 0m,016. Alleen op Java en Sumatra door ons waargenomen. —
Of veelligt de in Sonnerat’s Voyage è la N ou v e lle G u in é ë , p. 12 0 , PI. 7 9 , afgebeelde Cue. radiatus, of Latham’s
Cue. poliocephalus, beide of een hunner, met den ondw erpelijken tenuirostris eenerlei zijn, blijve ter beoordeeling
van latere onderzoekers.