die aan de zuid-oostzijde van zijnen voet, hunne luchtige kroonen verheffen, maken door hun krachtig
en frisch aanzien, eene treffende tegenstelling met den woesten, dorren top van dezen vulkaan.
Zioowel van de kruin, uit den eigenlijken krater, als uit onderscheidene openingen langs de zijden,
stijgen onophoudelijk dikke rookzuilen op, die den top des bergs vaak als een digte sluijer omhullen.
Overal, waar men zulke rookzuilen ontwaart, heeft ook de grond eene geelachtige kleur, een bewijs
van de menigte zwavel, welke zich aan de randen der openingen sublimeert. Tijdgebrek verhinderde
ons, den berg tot op zijnen top te bestijgen. De Heer Yer-Huell, welke denzelven in 1817 beklom,
vermeldt (*) omtrent zijnen krater eenige bijzonderheden, uit welk berigt wij het zakelijkste gedeelte hier
laten volgen. De krater .(-f-), zegt hij, trechtersgewijs afloopende, scheen eenen diameter van ongeveer
vierhonderd voeten te hebben, zich op den bodem in tweeën verdeelende. Yan de noordelijkste helft
was geen grond zigtbaar: een dikke damp rees gedurig daaruit op. De kanten van den krater waren
van boven naauwelijks vier tot vijf voeten breed, en liepen aan weêrszijden steil naar beneden. De
laatste uitbarsting had aan de zuidzijde eene opeenstapeling van groote rotsklompen geworpen en een
diep spoor langs de zijden des bergs gemaakt. Aan den noordkant verheft zich eene piek ter hoogte van
omtrent driehonderd voeten, het verhevenste punt van den berg vormende. Binnen in den krater was de
grond met zwavel overtogen, die eene menigte kleine buizen vormde. Men gevoelde den bodem, die
zeer heet was, nu en dan onder het gaan dreunen. — In het jaar 1821 besteeg de Hoogleeraar Reinwardt
den Goenong-api,doch het slechte weder, dat hem op den top te beurt viel, belettede hem, de gesteldheid
van den krater naauwkeurig op te nemen. Zijn medegevoerde barometer stond in het kratervlak op
0m,715, de honderddeelige thermometer op 22,2 graden; terwijl aan den voet van den berg, digt
bij de zee, de barometer 0m,7605, en de thermometer 27,2 graden teekenden. Volgens deze waarnemingen
bedraagt de hoogte van den Goenong-api, tot aan de zuid-westelijke opening van zijnen
krater, 532,58 meters (($). Yoegt men hierbij nog ongeveer honderd meters, welke, volgens opgave
van den Heer Yer-Huell, zich de noordelijke kraterwand boven het kratervlak verheft, dan bekomt men,
voor de geheele hoogte van den Goenong-api, ten naasten bij 2000 Rijnl. voeten. Daar echter de honderd
meters alleen bij gissing beraamd en de waarnemingen van den Hoogleeraar Reinwardt niet bij
de gunstigste weêrsgesteldheid gedaan zijn, hebbende hij op den berg eenen feilen zuid-oostenwind,
eene zeer betrokkene, dikke lucht, en tusschenbeide zware regens gehad, zoo moet de door ons opgege-
vene hoogte alleen als aannaderende worden aangenomen. De hoogte-opgaven van Yalentyn zijn, wel is
waar, zeer onbepaald; doch in dit geval genoegzaam geschikt, om te doen zien, dat de Goenong-api
niet het hoogste punt der Banda-eilanden vormt. Volgens dien schrijver zijn sommige bergtoppen van
Groot-Banda nog omtrent 300 voeten hooger dan de Goenong-api, vermits deze laatste door Valentyn
bepaaldelijk op 559 treden hoogte, maar het hooge land bij en boven de notenmuskaatperken van
Kombir en Ranan, op 654 treden gesteld worden. Ten einde dit verschil nog door andere, meer
zekere bewijzen te staven, zegt hij: »want als men daar boven staat, kan men over den Goenong-api
heen tot in zee zien.”
(*) H e r in n e r in g en van een e r e is naar d e O o s t-In d ië n , 1 D. bl. 97.
(-J-) PL 22 geeft daarvan eene voorstelling.
(§) Berekend naar de formule van d’Aubuisson de Voisins.
De Goenong-api heeft in de XVIde, XVIIde, XVHIde en XIXde eeuw, bij kortere of langere tusschcn-
poozen van rust, min of meer sterke uitbarstingen gehad van vloeijende lava, gloeijende steenen en
vooral van heete, fijnere stoffen, die door den wind nu en dan naar Banda-Neira en Groot-Banda gevoerd,
aan de notenmuskaatboomen veel schade hebben toegebragt. De belangrijkste uitbarstingen,
gedurende het voormelde historische tijdvak, hadden plaats in 1586, 1598, 1609, 1615, 1632, 1690,
1694, 1696, 1712, 1765, 1775, 1778, 1816, 1820 en in 1824 (*). Behalve deze, door vuuruitwer-
pingen en verwoestende aschregens gekenmerkte verschijnselen, vervulden de onderaardsche woelingen
van den berg nog op andere tijden dikwerf de bewoners van Banda met angst en schrik. Die eilanden
zijn herhaaldelijk door aardbevingen geteisterd, en wel bijzonder hevig in de jaren 1629, 1683, 1710,
1767 en in 1816. — Op eenen togt in eene sloep rondom den Goenong-api, maakten wij de volgende
opmerkingen. Deze vuurberg, welke onmiddellijk uit de zee oprijst, heeft eene vrij regelmatig kegelvormige
gedaante; alleen zijn voet is eenigzins flaauwer hellende en buiten verhouding breeder. Op
sommige plaatsen zijn de oeverkanten hoog en steil. Rotsmuren van omtrent zestig voet hoogte, uit
eene digte, licht graauwe lava bestaande, spaarzaam met kleine streepjes glazige veldspaat en korreltjes
olivin doormengd; vastzittende zoowel als verspreid liggende blokken blazige en poreuze lava; mitsgaders
rotsklompen van slakachtige lava, en hoopen kleinere steenen in veelvuldige overgangen van
vastheid en zwaarte, blijkbaar door den vulkaan uitgeworpen en door den regen van den berg afgespoeld;
voorts vulkanischen tufsteen en zwart zand: ziedaar hetgene men voornamelijk aan den voet
van dezen vuurspuwenden berg waarneemt. Aan de uitspringende hoeken langs den voet des bergs,
inzonderheid aan zijne N. W. zijde, ziet men de grootste en hoogste rotswanden, tegen welke de
golven met vreeselijk geweld gebroken worden; hier heeft de zee, bij gewone tijden, eene beweging
van ten minste tien voet rijzing en daling, terwijl hare baren tusschen de ruwe klippen en holten schuimend
uit elkander spatten. Het is juist op die plaatsen, dat het gesteente zich in, naar buiten eenigzins
afdalende, horizontale lagen vertoont. Deze lagen zijn van onderscheidene kleuren; de lava van eene
der benedenste heeft veel overeenkomst met sommige nieuwere lava’s van den Yesuvius. Aan dezelfde
zijde vindt men, in eene wijde bogt, tusschen de uitspringende rotsige hoeken, eenen kleinen steenheuvel
van omtrent honderd voeten breedte, die zich langs den voet des bergs, tot aan deszelfs opstijgende
wanden uitstrekt; deze heuvel is van alle vegetatie ontbloot en blijkbaar van lateren oorsprong.
Hij bestaat uit eene opeenstapeling van kleine en grootere lavablokken, van min of meer poreuze hoedanigheid,
aan de oppervlakte nagenoeg zwart, doch inwendig eenigzins lichter en met witte punten van
glazige veldspaat doormengd; sommige stukken van deze steenen zijn met eene dunne korst van zwavel
bedekt. Dezelve is bij eene der laatste uitbarstingen van den Goenong-api ontstaan (de inlanders
beweren bij die van 1820); niemand echter weet stellig op welke wijze. Men gelooft algemeen door
opheffing uit den grond, en deze onderstelling erlangt te meer waarschijnlijkheid, daar eene met zeewater
gevulde kuilachtige holte zich bezwaarlijk aldus had kunnen vormen, wanneer de losse steenblokken,
die haar omsluiten, door den berg waren uitgeworpen geworden. De Hoogleeraar Reinwardt
(*) Nadere berigten omtrent deze uitbarstingen vindt men in de volgende werken: Valentyn, Oud en N ieuw
O o s t-In d ië n , D. 3. bl. 15. — P h ilo so p k . Transact. V. 19. p. 529. — Annal. d e Chemie e t d e P h y s iq u e ,
T, 15. p. 430. — Kolft, R e iz e d o o r d en Z u id e l. Mol. Arch. bl. 13. — Olivicr, R e iz en in den Mol. Arch.
D. 1. bl. 149.