a. ) Het g raauw w a k k e -k a lk ste e n , op Timor groote rotsgevaarten en steile bergen vormende,
van welke zich sommige der laatsten 4000—5000 voet boven de oppervlakte der zee verheffen, bestaat
uit eene digte, op de breuk vlak-sehelpachtige massa, gewoonlijk van graauwe, somtijds van
roode kleur, en met aderen van wit kalkspaat in alle rigtingen doortrokken, dikwerf in zulk eene
groote hoeveelheid, dat de grondmassa schier geheel verdwijnt, en het gesteente een gekristalliseerd
aanzien' erlangt; groote of kleinere holten, of spleten, met puntige rhomboëder-kristallen van kalkspaat
overdekt, worden er niet zelden in aangetroifen. Eene eigenlijke laagswijze vorming hebben
wij niet waargenomen; alleen zagen wij hier en daar lichte strepen door de rotsen heenloopen, die er
veelligt speuren van vertoonden. Het gesteente is echter door veelvuldige spleten en kloven uiteengereten;
meer of minder wijde scheuren, die van de hoogte der rotswanden nederwaarts dalen, en
weêr van andere, in verschillende hoeken, doorsneden worden, geven aan die wanden een zéér ruw
en woest aanzien. — De heuvels en bergen, uit dit kalkstëen zamengesteld, zijn door hunne karakteristieke
vormen, reeds op verren afstand, van de overigen des eilands gemakkelijk te onderkennen.
Hunne omtrekken zijn meestal in het oog vallend scherphoekig, dikwerf gehakkeld, en vertoonen
niet zelden naald- of toren vormige spitsen, die zich. hoog en vrij in de lucht verheffen. De naaktheid
dezer rotsgevaarten heeft in de landtaal het woord Fatoe (d. i. k lip , ro ts), als algemeenen naam
voor hen in gebruik doen komen, en zulks in tegenstelling der eig en lijk e b e rg en (Netem, in het
Timoreesch), die doorgaans meer zijn begroeid en hoofdzakelijk uit de volgende steensoort bestaan.
b. ) Het g ra a uw w a k k e -z a n d s te e n , dat zich onmiddellijk aan de voorgaande rotssoort aansluit,
vormt bergen, minder gekenmerkt door ruwe en scherpe omtrekken; doch waarvan sommige met kegelvormige
toppen, tot de hoogste punten (6000—7000 voet) van het eiland behooren. Aan hen zijn
voor het overige meer afgeronde en zacht golvende lijnen eigen, niet zelden uit lange ruggen bestaande,
terwijl hunne hellingen gewoonlijk met gras, struiken of bosschen bedekt zijn, tusschen welke slechts
hier en daar de naakte rotswanden doorschemeren. Het gesteente zelf is van eene graauwe of geelbruine
kleur. De korrels, in een ter naauwernood te onderscheiden deeg besloten, zijn zeer verschil-^
lend van grootte en wisselen van die eener linze, tot eene schier ondeelbare kleinheid af. Dit zandsteen
draagt hier en daar, vrij duidelijke kenteekens eener laagswijze vorming; somtijds hebben, de lagen
slechts eene dikte van weinige voeten en worden zij door dunne schilferige beddingen van elkander gescheiden.
Op sommige plaatsen in het landschap Fialarang, vertoont het zandsteen, vermoedelijk
ten gevolge van gedeeltelijke ontbinding, eene kogel-struktuur; schaalvormige stukken laten zich
van zoodanige bollen gemakkelijk afligten: een verschijnsel, dat insgelijks aan het graauwwakke van
Ehrenbreitstein, bij Goblenz, wordt waargenomen.
De bestanddeelen, overblijfselen van ontbondene rotssoorten, waaruit dit zandsteen is zamengesteld,
zijn voornamelijk b la a uw a c h tig -w itte kw a rts en th o o n sc h ie fe r; somtijds ook vergruisde stukjes
k a lk s te e n , met kleine blaadjes zilverwitte mica vermengd. Plantaardige zelfstandigheden, van buiten
met eene dunne koolachtige korst overtrokken, ontwaart men niet zelden in de geelachtig-bruine
verscheidenheid van dit gesteente; in die van graauwe kleur daarentegen, zijn ons zoodanige inmeng-
selen niet voorgekomen.
c.) Het th o o n sc h ie fe r vertoont eene gelijkvormige massa van sterk schilferige hoedanigheid. De
kleur wisselt van het licht grijze tot het donker zwarte af. Naarmate de. koolachtige deelen menig vul-
diger zijn, bezit het gesteente minder zamenhang en vastheid, welke eigenschap, bij de zwarte verscheidenheid,
zoodanig vermeerdert, dat zij in een waar te e k e n s c h ie fe r (zoogenaamd zw a rtk rijt)
overgaat. Tusschen de enkele lagen vindt men somwijlen eenig ijzerkies, in den vorm van dunne
plaatjes of platgedrukte kogels met eene hobbelige oppervlakte. Niet zelden is voorts het gesteente met
fijne aderen van kwarts doortrokken. — Het thoonschiefer, welks naauwé betrekking tot de beide eerst
beschrevene rotssoorten bekend en door ons ook op Timor waargenomen is, wisselt aldaar nu en dan met
haar af en vormt daarin, en vooral in het graauwwakke-kalksteen, ondergeschikte beddingen. Waar
die beide gesteenten met elkander in aanraking komen, vindt men er gewoonlijk eene graauwachtig-
groene en voor het gevoel vetachtige, talkaardige zelfstandigheid, welke op plaatsen, waar beddingen
van geringe dikte dier twee rotssoorten elkander bij herhaling afwisselen, aan het onderwerpelijk gesteente
het aanzien van een onzuiver groenachtig talkschiefer geeft. — Het thoonschiefer, is voor het
overige door ons op Timor slechts in enkele weinige, vrij ver van elkander verwijderde streken, als
vast gesteente, waargenomen. Wij vonden het, in dien staat, voornamelijk in eenige diepe dalen
en langs de oevers van bergstroomen; nergens echter liet zich zijne uitbreiding ver vervolgen.
De Gra auw w ak k e -g ro ep vertoont zich op Timor als hoofd-formatie, en draagt wezen tl ijk tót het
eigenaardige karakter van het land bij. Zij strekt zich, met insluiting der hoogste bérgen, van bijkans
de baai van Koepang, in noord-oostelijke rigting, midden door het eiland, op schier gelijken afstand ter
weêrszijden van de zeekust uit, en vormt op die wijze, als ware het, de kern van het land, tegen welke
zich de andere formatiën aansluiten. De rijkste goudvoerende rivieren, alsmede die, in welker beddingen
wel eens stukken gedegen koper en koperertsen zijn gevonden, ontspringen binnen haar gebied en
stroomen een eindweegs door hetzelve.
Aan den zuidelijken voet van den berg MieomafFo, nabij de plaats, waar het thoonschiefer eene vaste
bedding vormt, wordt het zandsteen, uit de bovengenoemde groep, van se rp e n tijn doorbroken.
Wij bezigen opzettelijk de uitdrukking »doorbroken,” vermits de omstandigheden, onder welke het
serpentijn daar te voorschijn treedt, duidelijk aantoonen, dat het uit het binnenste der aarde, in vurig-
vloeibaren staat, tusschen het graauwwakke-gesteente is opgestegen.
Het serpentijn is gekenmerkt door inmengselen van s a u ss u rie t, b ro n z ie t en o p h ie t, van welke
mineralen vooral het laatstgenoemde in zulk eene groote hoeveelheid aanwezig is, dat soms het geheele
gesteente een bont ophietachtig aanzien erlangt; minder menigvuldig vindt men het serpentijn van de
gewone digte, of zeer fijnkorrelige, en daardoor gelijkvormige hoedanigheid. Yezelen asb est, van
glanzige, zijdewilte kleur, vertoonen zich dikwerf, in verschillende rigtingen, als aderen en snoeren
in de serpentijn-massa. De werking van dit gesteentè op den magneet is zeer opmerkelijk, en aan
een regthoekig stuk is door ons zelfs eene vrij sterke polariteit waargenomen; ongetwijfeld een gevolg
van hoogst fijne en voor het oog niet zigtbare magneetijzer-deeltjes, welke het gesteente bevat. Stukken