schilden en slagzwaarden of zoogenaamde koppensnellers, van welke eenige het gevest met bundels
lange menschenharen versierd hadden (*). Sommige dezer, nog weinig beschaafde natuurmenschen,
onder welker ruwe schors dikwerf eene edele kern verborgen ligt, waren van een blijkbaar, door levenswijs
en oefening, zeer ontwikkeld en forsch gestel, van eene meer dan middelmatige grootte en schier
allen gelatoueerd. Twee hunner inzonderheid bij uitstek fraai, vooral op den rug en de borst tot aan
den hals, en langs de armen, zoodat het geheele bovenlijf bijkans het aanzien had van een bont wambuis.
Ook hunne beenen waren, behalve met de vrij gewone, langwerpig ronde of hartvormige,
donkere vlek op de kuiten (-f-), rondsom, uitgezonderd aan de binnenzijde, met verschillende figuren,
op eene onuitwischbare wijze, kunstig versierd. Volgens hun zeggen waren zij, een paar weken
geleden, de Doeson afgezakt, ten einde eenige bekenden binnen de rivier Karauw te bezoeken, en
bevonden zij zich thans weder op reis huiswaarts. Na verder van hen vernomen te hebben, dat zij
meerendeels onderdanen waren van Toemanggong Soera Pati, bij de Soengi Lauoeng, wiens naam ons
uit de berigten van den Overste von Henrici bekend was, en waarover zij veel blijdschap aan den dag
legden, verzochten wij hen, dit opperhoofd minzaam van ons te willen groeten. Wij onthaalden hen op
eenige glazen arak, welk geestrijk vocht zij gretig inzwolgen, en gaven hen ten laatste nog wat tabak
en zout, hetwelk hun baarblijkelijk veel genoegen deed, ofschoon zij er ter naauwernood dank voor
zeiden. Deze omstandigheid, en hun kort daarop gevolgd, geheel stilzwijgend vertrek, gaf ons aanleiding
tot het opmerken der tegenstrijdigheid in zeden en gewoonten, tusschen deze en andere Indische
eilanders, welke in het algemeen zeer beleefd zijn en het aan geene pligtplegingen laten ontbreken.
Gelijk men op onze Kaart ziet, staat de Dano Babai, behalve regtstreeks door een naauw kanaal,
een eind hooger op, nog door eenige soortgelijke enge doortogten met de Doeson in verbinding. Er
liggen op die hoogte ook weder een paar kleine eilandjes in de groote rivier, van welke het zuidelijkste
den naam van Poeloe Babai draagt. Niet ver boven het tweede, Poeloe Nonok geheeten, ligt, ter
regter zijde der Doeson, de Kampong Dalieo, welke zeven huizen op den oever, twee rakit’s, en in het
geheel omtrent negentig inwoners bevat. De vlottende en ligt te verplaatsen rakit’s behooren, zoo als
overal, aan Pekoempaische huisgezinnen, terwijl de dorpelingen Dajakkers zijn. Geen van dezen was
getatoueerd, en de meesten spraken vrij goed Maleisch. Wij werden daar, bij het vallen van den
avond, op een ongewoon schouwspel vergast. Bij het gezang van drie Dajaksche vrouwen, zagen wij
eenige mannen dansen. De eerste waren openbare zangeressen, onder den naam Bilian bekend, en
wier zeden weinig van de Javaansche Bonggeng’s verschillen. Hare kleeding bestond eeniglijk in een’
sarong, die boven den boezem was te zamen gebonden en tot beneden de knieën afdaalde. Zij zaten
in eene rij naast elkander op den grond, en hadden elk eene soort van tambourin (($) op den schoot
(*) Men zie aangaande deze wapens PI. 49 en PI. 5 9 , fig. 8 , 1 1 , 12 en 13.
(-{-) Zoo als op PI. 5 0 , de links staande Dajakker vertoont.
($) Katamhoeng bij de Dajakkers genaamd, bestaande ait een 7—8 palmen langen en 1— 1§ palm dikken, rol-
vormigen koker van zoogenaamd ijzerhont, waarvan de eene opening met het geschoren vel van een’ groóten eekhoren
(Sciurus ephippium) overtrokken en, door middel van gespleten rottingriet en ijzerhouten pennen, strak gespannen is.
Om er den gewenschten toon aan te geven of het te stemmen, worden op dit vel, hier en daar in het rond, kleine
stukjes versche ddmar tampoêreb vastgekleefd. Fig. 2 1 , PI. 5 7 , vertoont een Katamhoeng uit de Soengi Bejadjoe,
op een zevende der natuurlijke grootte.
liggen, die door haar met de linker hand werd vastgehouden en met de regter bespeeld, terwijl zij op
de maat van dat eentoonig geklop, met luider stemme, in diepe en half verhalende toonen, bij wijze
van recitatief, onderscheidene liederen opdreunden. Men zal wel begrijpen, dat het gezang dezer
Dajaksche virtuozen voor een Europeesch gehoor niets streelends bezat. Met eenigzins meer belangstelling
sloegen wij de bewegingen der dansende mannen gade, welke van het slaan op koperen bekken
(gong’s) vergezeld gingen. Deze dansen bestonden hoofdzakelijk in eene op- en nederwaartsche beweging
van het ligchaam en der ledematen, door de knieën telkens te buigen en de uitgestrekte armen,
op eene afgemetene wijze, naar de hoogte en de laagte te slingeren. — In de meeste, door ons in die
streken bezochte, ladang’s of boschvelden, welke ook daar doorgaans digt langs de oevers of slechts op
geringen afstand van de Doeson verwijderd lagen, ontwaarden wij vrij veel suikerriet, dat welig groeide,
en door de inlanders alleen gebruikt werd als eene soort van snoeperij, tot welk einde zij het versch in
stukjes snijden en deze, na ze alvorens in koud water te hebben gedompeld, als eene lekkernij aan
hunne bezoekers voorzetten, of er zich-zelven op vergasten.
Den 2dcu september voeren wij de Doeson op, tot aan drie kleine eilandjes: Poeloe Betjèbang; den
3den vervolgden wij onzen togt tot aan de Moewara Kalahiën; den 4den lot aan de Kampong Tandjong-
djawa, en den 5dcn, van dezelfde maand, bereikten wij de Kampong Rieong, die niet ver boven de
eerste oeverhoogte, den Goenong Rantauw, gelegen is. Nabij den noorder mond der Antassan Poenin
bevindt zich, aan de regter zijde der Doeson, eene wijde bogt, waarin het rivierwater, door terug-
strooming langs den oever, eene sterke draaikolk vormt, bekend onder den naam van Oelakh-prahoe (*).
De bedding der Doeson begint zich op die hoogte, somwijlen met vrij scherpe hoeken, aanmerkelijk
te kronkelen. Het land daarentegen blijft aan weêrskanten voortdurend vlak en laag, en de bosschen,
welke het bedekken, zijn op vele plaatsen met doornige bamboes, nibongpalmen, verschillende rotting-
soorten en andere slingerplanten zoo digt bewassen, dat het schier onmogelijk is, er in door te dringen.
Langs de oevers groeit veelal eene soort van hoog, rietachtig gras, met dikke stengels. De bosschen
vonden wij in het oog vallend arm aan vogels en zoogdieren; alleen dagvlinders waren er menigvuldig
en, langs de boorden der rivier, verlevendigden vele libellen deze eenzame en wilde streek. Alvorens wij
de zoo evengenoemde drie eilandjes bereikten, wezen onze gidsen ons eene naauwe rivier-opening aan
den regter oever, Moewara Maliau genaamd, door welke het water uit eenige kleine meren in de Doeson
uitstroomt, Welke meren evenwijdig met deze rivier, op geringen afstand van elkander liggen, onderling
met elkaèr in verbinding staan, en de namen: Dano Madéra, Dano Masoêra en Dano Lamoêda of
Kalahiën dragen. Het laatstgenoemde is het aanzienlijkst en ligt het zuidelijkst, op 1°5' Z. breedte en
I M°50' O. lengte van Greenwich. Het heeft de gedaante van een hoefijzer, met de beide armen zuidwaarts
gekeerd en, in deze rigting gemeten, is het omstreeks een uur lang en iedere arm zeventig of
tachtig roeden breed. De andere meren zijn veel kleiner, maar insgelijks lang en smal van omtrek.
Allen zijn van bosschen omgeven, en langs hunne boorden, of niet zeer ver daarvan verwijderd, wonen
een paar honderd Dajakkers verspreid, die hier en daar wel een stukje gronds bebouwen, doch hoofd-
(*) oelakh, beteekent: ron d d ra a ijen , en vandaar ook een maalstroom; dus: waar de v a a r tu ig en door
een’ maalstroom gedraaid worden.