De Goenong Kramiean, Goenong Pantie en Goenong Langaras, de voornaamste onder de westelijke
hoogten, zinken hier weg, als groote mollenhoopen. Geheel aan den westelijken horizont bespeurt
men de zee en de breede mondopening van de Soengi Baritto of rivier van Banjermasing. — Na een
paar uren toevens, verlieten wij den top en daalden langs hetzelfde pad, dat wij bij het bestijgen van
den berg gevolgd waren, weder naar beneden. Wij onderzochten alstoen nog gedurende eenige dagen
de omstreken van Betjandjang en Habalang, en gingen vervolgens over de gehuchten Melantong,
Bilajan en Katapan naar Palaihari, van waar wij met een bootje de zeer kronkelende Soengi Taboeniauw
afvoeren, naar het dorp en fort van dien naam, aan het westelijke zeestrand gelegen.
De landstreek van Habalang tot Palaihari bestaat uit vlakten en golvende heuvelen, hier met alang-
alang, ginds met wild hout begroeid, en hier en ginds met oude en verlatene, of beplante en bewoonde
Iddang’s afwisselende. De rijst wordt ook daar, als overal elders in de zuidelijke streken van Borneo,
uitsluitend op drooge boschgronden of Iddang's geteeld; bewaterde rijstvelden (sdwah's) worden
er niet gevonden. De gehuchten Melantong en Bilajan bevatten slechts een vijf- of zestal kleine en
armoedige huizen; Katapan heeft een eenigzins gunstiger aanzien en is tweemaal zoo groot. Over het
geheel is de inlandsche bevolking van dat gedeelte der Tènah-lawut echter zeer gering, en zij leeft
voornamelijk van den veld- of tuinbouw en de goudwassching. Nabij de Kampong Katapan hadden
Chinesche mijngravers eene lange en diepe sloot geschoten, tot waterleiding dienende naar eene nieuw
ontdekte, goudhoudende plaats. Klipsteenen van kwarts of van een kwarts-conglomeraat, staken bier
en daar uit den rooden, zandachtigen kleibodem der vlakten, langs welke wij van Katapan tot Palaihari
trokken. Van Palaihari verder westwaarts tot aan het zeestrand, is het land geheel vlak en, langs de
rivier van Taboeniauw, op onderscheidene plaatsen moerassig.
Te Palaihari en een eindweegs zuidelijker, in de, bij een klein meir gelegene Kampong’s Kandangan,
Ambawang enzv., waar de huizen weder doorgaans wanden van kèdjang hebben en met nipa-bladen
zijn gedekt, wonen een paar honderd Chinezen, welke zich schier uitsluitend met goudwasschen onledig
houden. Het goud van daar, dat meestal in kleine, gladde schilfertjes voorkomt en in de wandeling,
bij verkorting, mas lawut (*) wordt genoemd, behoort tot de beste soorten van het zuidelijk gedeelte
van Borneo. In sommige drassige oorden vindt men het tot digt bij de oppervlakte van den zwart-
achtigen moerasgrond. Op eene diepte van 4 of 5 voeten ontmoet men eene soortgelijke roode en sterk
met kwartszand en afgeronde kwartssteenen vermengde kleiaarde, als door ons bij Poeloe-nangka en
op andere plaatsen in de Lawut-landen is waargenomen. Dieper dan 20 of 25 voeten worden geene
goudschilfertjes meer gevonden. — Kale en dorre grasvlakten, die slechts door kleine boschjes worden
afgewisseld, omgeven de Kampong Palaihari. Alleen in L. westelijke rigting ontwaart men in de verte
eene lange keten van kleine bergen en heuvelen. Wij hebben reeds gemeld, dat voorheen vrij veel
zwarte peper in de omstreken van Palaihari geteeld werd: eene kuituur, die echter allengs geheel te
. niet is gegaan, doch sedert eenige jaren wederom eenigzins heeft toegenomen. — Van Palaihari loopt
een weg oostwaarts, bezuiden de bergen Batoe-goera en Pamatton-balaran, naar de Kampong Asomasan,
(*) In plaats van mas Tdnah-lawut; mas of dmas beteekent goud.
aan de rivier van dien naam gelegen. In de nabijheid van dat kleine gehucht zoude men, in de bedding
eener rivier, Soengi Pantain geheeten, welke in de Soengi Asomasan uitstroomt, eene groote menigte
stukken magneetijzer vinden. Ook zoeken de inlanders, op onderscheidene plaatsen dier streken,
naar goud.
Op den afstand van omtrent een half uur gaans van Palaihari, over den landweg, en iets verder met
een klein bootje te water, ligt aan den linker oever der Soengi Taboeniauw, de Kampong Koepang
(of Soengi-koepang); een gehucht, dat, ondanks zijne kleinheid, eene bijzondere vermelding verdient, als
algemeene marktplaats voor de bewoners der kuststreken en die van het binnenland. Daar brengen de
handelaren van Pannjarattan, Taboeniauw en zelfs van Banjermasing, wit en gekleurd katoenen lijnwaden,
ijzer-, koper- en glaswaren en velerlei andere vreemde voortbrengselen ter markt, en verkoopen
of verruilen die, tegen rijst, tabak, stofgoud, vruchten en andere waren, welke door de bewoners der
verder landwaarts liggende gehuchten worden aangebragt. Tot aan de Kampong Koepang is de Soengi
Taboeniauw, van beneden af, met matig groote vaartuigen bevaarbaar; doch boven die plaats kan zij,
uithoofde van hare ondiepe en door omgevallen boomstammen dikwerf zeer vernaauwde bedding, vooral
in de drooge moeson, alleen met zeer kleine bootjes bevaren worden. Haar water heeft weinig val,
is troebel, geelachtig, en strekt aan lallooze krokodillen ten verblijve. De geheel vlakke oevers zijn
nu eens met bosch, dan weder eeniglijk met struiken of boog gras begroeid. Beneden de Kampong
Pannjarattan verhieven zich, tijdens ons bezoek, in de laatste helft van november 1836, de oevers niet
meer dan 2 of 3 voeten boven den waterspiegel. De bedding, welke daar, naar gis, 30 voeten breedte
had, verwijdde zich allengs tot omtrent 60 voeten, en de stroom van het water was zoo gering, dat de
werking van eb en vloed der zee zich tot boven Pannjarattan (*) deed gevoelen. Naarmate men het
dorp Taboeniauw nadert, verkrijgt de plantengroei al meer het aanzien van dien der aangespoelde zeekusten.
De veelal moerassige bosschen zijn rijk aan rotling-soorten, nibong-palmen en andere, zoodanige
streken • karakteriserende gewassen. In deze, schier ontoegankelijke wildernissen, merkten wij
ook van tijd tot tijd een’ troep neusapen op. Eindelijk bezoomden nipa-palmen en rhizophoreni^-1
zoo geheel tot den plantengroei der lage en aan overstrooming van brak en zout water blootgestelde
plaatsen behoorende gewassen — hoofdzakelijk de kanten der rivier, en wel tot bij haren mond langs
de regter zijde, terwijl de linker oever ten laatste droog en zandig werd. Dit vlakke, zandige strand
strekt zich van daar zuidwaarts tot bij Poeloe Dato uit, alwaar de zeekust klippig wordt.
De Kampong Taboeniauw telt ongeveer 80 huizen, die in twee rijen langs het strand gebouwd en
door ruim 350 zielen bewoond zijn. Een gedeelte der bewoners, tot welke ook eenige Chinezen be-
hooren, vindt zijn bestaan in den bandel; anderen in het bebouwen van lèdang’s, en nóg anderen leven
van de vischvangst, het snijden van rotting en nipabladen en het verzamelen van verfstof bevattende
boombasten (voornamelijk koélit Sóga, tot het verwen van rood-bruin), uit de naburige bosschen.
Er heerscht daar baarblijkelijk veel meer welvaart, dan in de binnenlandsche gehuchten. Aan het
■:,(*) Bij sommige Schrijvers vindt men dit woord Padjerattan gespeld, en Tabenio, in plaats van Taboenio of
Taboeniauw, zoo als de inlanders dien naam uitspreken.