eene vlugheid van bewegingen en levendigheid van gebaren, welke hun eene oorspronkelijkheid gaven
en van eene zelfstandigheid getuigden, zeer uiteenloopende met hetgeen men anders bij den nog zoo
geheel onbeschaafden mensch, in den heeten aardgordel, gewoon is aan te treffen. Hoe geheel anders
vertoonen zich deze hartstogtelijke manieren, dan het ingetogen en bedaarde karakter der indische
eilanders; en welk hemelsbreed onderscheid bieden zij niet aan, met de koudbloedige stompheid der
Zuid-Amerikaansche. wilden! l p Door het gestadige verkeer werden die ongebondene natuurkinderen
welras zoo gewoon aan ons, dat zij reeds na weinig dagen geene verwondering meer deden blijken,
wanneer wij bij hen aan land kwamen; en bij ons aan boord liepen zij met zulk eene gerustheid onder
hét scheepsvolk rond, als waren zij jaren lang met hetzelve bekend geWeest. Geen hunner droeg op
het laatst meer wapenen, en het denkbeeld, dat wij ons bij hen zouden nederzetten, scheen hun allen
streelend en aangenaam te zijn. En waarlijk, dez,e goede verstandhouding en de verdraagzame gezindheid,
die wij bij deze menschen aantroffen, deden het ook ons spijten, dat de gesteldheid der kust aldaar,
het aanleggen van een etablissement volstrekt ondoenlijk maakte. Het grootste bezwaar daartegen
bestond in het lage, en daardoor aan overstrooming blootliggende terrein, alsmede in de ondiepe zandbank,
die als een drempel voor den mond der rivier lag en op welke, bij eenen eenigzins harden wind,
eene ontzettende branding liep, terwijl het geheel regtloopende strand volstrekt geen schuilhoek, tegen
welken wind ook, den schepeling als ankerplaats aanbood.
Of de bewoners van het dorp Oeta, of hunne zich elders in den omtrek ophoudende stamgenooten,
al dan niet tuinen en velden bezitten en geregeld bebouwen, is ons onbekend gebleven. Noch rijst,
noch turksch koren, twee der voornaamste voedingsartikelen van de Indische eilanders, hebben wij bij
hen bespeurd. De voortbrengselen uit het plantenrijk, welke wij in hunne woningen en kano’s zagen,
bepaalden zich tot kokoksnoten, bananen, papaja’s (Carica p ap ay a), pompoenen, jamswortelen (Dios-
co rea a la ta ), Tacca pinnatifida, suikerriet, Spaansche peper en eene soort van wilde limoenen. Hun
voornaamste voedsel scheen te bestaan in het meelachtige merg van eenen sagopalm, waarvan groote
stukken, van 5 tot 6 palmen lengte, bij 1§ tot 2 palmen dikte, op het vuur gebraden worden; voorts in
visschen, krabben (höofdzakelijk P o rtu n u s s e rra tu s Forsk.), oesters en andere schelpdieren. Yarkens
bezitten zij in veel te gering getal, dan dat zij derzelver vleesch dikwerf zouden kunnen nuttigen.
Zij zijn ook dermate aan deze dieren gehecht, dat zij dezelve bij zich in de hutten nemen en hen uit hunne
handen voeden. Het gelukte ons niet, dit armzalige en bijkans als amphibiën levende strandvolk te
bewegen om ons een groot varken te verkoopen; de Heer Bastiaanse echter ruilde eens, met veel moeite,
voor onderscheidene stukken linnen, zulk een klein voorwerp van hen in; dan, toen hij hetzelve naar de
sloep deed brengen, om hef mede te nemen, begonnen de menschen, aan welke het behoord had,
luid te weenen en door eene treffende droefheid, hun berouw, wegens den gedreven handel, aan den
dag te leggen. — Dat intusschien een zoo weinig beschaafd volk, als de Papoea’s der zuid-westelijke
stranden van Nieuw-Guinea, zeer vele, wilde voortbrengselen, zoowel uit het dieren- als uit het plantenrijk,
tot voedsel zal gebruiken, valt niet te betwijfelen. Wilde varkens, kanguro’s en andere buideldieren.'
(P h a la n g ista e , P e tau ri); vruchtenetende vledermuizen (Pteropi); welligt alle soorten van vogelen,
die onder hun bereik vallen; schildpadden benevens derzelver eijeren; waarschijnlijk ook groote hagedisachtige
dieren (Yarani), en-zeer zeker eene menigte wilde vruchten en wortelen, zullen ongetwijfeld
daartoe behooren. liet opsporen van voedsel maakt dan ook hunne grootste en bijna uitsluitende bezigheid
uit. Ruilhandel met de Cerammers schijnen zij alleen te drijven in massoyschors, welke zij echter
gewoonlijk eerst tegen de komst dier handelaren in de bergen gaan opzoeken. Wij hebben bij hen noch
notenmuskaat, noch karetbladen, noch gedroogde paradijsvogels aangetrolfen; zelfs bezaten zij geenen
enkelen papegaai of anderen levendigen vogel. Zij waren in den volsten zin des woords, een hoogst
armoedig volk. Al hetgeen zij ons ter ruiling konden aanbieden, zonder aan hunne eigene behoeften,
zoo voor het oogenblik als in de toekomst, te kort te doen, bepaalde zich tot hunne versierselen benevens
een gedeelte hunner wapenen, en tot eene geringe hoeveelheid van de bovengemelde vruchten, welke
laatste zij meerendeels half rijp van elders aanbragten. De zware stukken sago, die zij ons aanboden,
wisten wij niet te gebruiken, en de weinige krabben en visschen, door hen soms aan boord gebragt,
waren vaak bedorven of door eene reeds ondergane bereiding in kolenvuur en heete asch, voor ons
onsmakelijk geworden.
Tot de bereiding hunner spijzen hadden zij alleenlijk vuur noodig. Wij zagen bij hen noch potten,
noch pannen, noch iets, dat naar een keukengereedschap geleek. In hunne hutten zoowel als ook
dikwerf in hunne kano’s, hadden zij enkel eenige steenen bij elkander liggen of een’ houten bak met zand
gevuld, waarop een vuurtje brandde of eenige gloeijende kolen lagen. Deze eenvoudige haarden
maakten hun voornaamste of liever geheel huisraad uit. De gevangene visschen, krabben enzv. werden,
soms nog spartelende, op het vuur ;geworpen, of met eene scherpe pen door het lijf, als aan een
braadspit, op hetzelve een weinig'geroosterd en vervolgens met handen en tanden van elkander getrokken
en verorberd. Hunne kookkunst vorderde noch reiniging, noch toebereiding: want zelfs het onschatbare
zout was bij hen niet te vinden. Deze bekrompene en schier dierlijke voedingswijze kenschetst genoegzaam
het ruwe bestaan dezer menschen.. Hunne hutten bevatteden niets, hetgene tot gemak of veraangenaming
des levens zoude kunnen dienen; alleen hebben wij, in plaats van de gebruikelijke mat, bij
weinigen, eenige aan elkander geregen boombladen opgemerkt; om hun tot hoofdkussen te dienen.
Oud en jong, mannen, vrouwen en kinderen, allen lagen of zaten door elkander op den grónd, en
strekten hunne naakte leden op . den muilen zandbodem uit. Elk deed hetgeen hem behaagde. Hier
lagen er eenigen te slapen; ginds stookten anderen hunne vuurtjes en braadden er hunne spijzen op
gaar; elders zat er een de zijne te verslinden of tabak te rooken: zonder dat de een zich om den anderen
bekommerde. De menigte vuurtjes, die aanhoudend, zoowel des nachts als bij dag, gestookt werden;
maakten het in de woning zoo warm, zoo rookerig en benaauwd, dat het ons niet mogelijk was, langen
tijd binnen, dezelve te verwijlen. De eetlust van den Papoea is groot, en bepaalt zich niet slechts tot
den dag, maar ook tot alle uren van den nacht. Zoodra hij ontwaakt en honger gevoelt, staat hij op,
maakt zich op het naast hem brandende vuurtje eenig voedsel gereed, nuttigt dit in stilte, en legt zich
daarna even stilzwijgend wederom ter ruste: want, gelijk het grootste genoegen van elk onbeschaafd
volk in eten, drinken, slapen en nietsdoen bestaat, zoo ook bij den Papoea. Hij kent geene behoeften,
dan die, van zijn leven te onderhouden; en de bevrediging van zijnen onverzadelijkèn eetlust, bekleedt
daarin de voornaamste plaats. Boven, dwars onder het dak der hutten, waren lange stokken doorgestoken,
waaroji zij, behalve hunne wapentuigen, eenigen voorraad sago, schelpvisschen, krabben,
bananen enzv. bewaarden, ten einde .alles dadelijk bij de hand te hebben.