den nood gedwongene wandelingen in geenen deele aangenaam. Na eene wijle langs de gemelde steile
helling te zijn nedergedaald, bereikten wij eene kleine, koele, met struiken en boomen begroeide vallei,
tusschen w'elke een riviertje over zand en keijen, hoofdzakelijk uit overgangskalk bestaande, zacht
ruischend heenvloot, aan welks oevers wij ons nederzetteden en tot twee ure na den middag, onder eene
weldadige lommer bleven uitrusten. De honderddeelige thermometer stond omstreeks dien tijd ruim
20 graden hooger, dan in den vroegen morgen te Penpaan. Yóór wij, tegen den avond, de vlakte
Wienoto, aan de westzijde des bergs Mieomaflö, bereikten, moesten wij nog onderscheidene uitgestrekte
hoogten, en wijde en diepe dalen over- en doortrekken. De rigting van den heden afgelegden weg
was aanvankelijk meest oostwaarts en later noordoostwaarts geweest. De gesteldheid van het land dezer
streek getuigde over het geheel van geene groote vruchtbaarheid; nergens ontmoetten wij een eigenlijk
woud, ofschoon het blijkbaar was, dat de natuur hier slechts weinig door de menschelijke bedrijvigheid
in hare vrije en onbelemmerde ontwikkeling was gestoord geworden. Naar evenredigheid der uitgestrektheid
van het land, hetwelk wij in de twee laatste dagen doorreisd en steeds met oplettenden blik
gadegeslagen hadden, vonden wij hetzelve zeer schraal bebouwd; doch meer nog, dan over het betrekkelijk
geringe getal vruchtdragende velden, waren wij verwonderd over de weinige huizen, welke
wij te zien kregen. Een eigenlijk dorp hebben wij langs den geheelen weg niet gevonden, en toch is
deze streek op sommige plaatsen vrij sterk bevolkt; doch de woningen liggen meestal tusschen de klippen
en in zulke verborgene en schier ongenaakbare berghoeken, dat zij uit de laagte en in de verte slechts
zeldzaam voor het oog zigtbaar zijn. Korten tijd nadat wij in de vlakte Wienoto waren aangekomen
en onze tenten hadden opgeslagen, deed de Resident drie schoten lossen naar den berg Mieomaffo, ten
einde de Fettors van Amakono van onze komst te verwittigen en hen als vrienden te begroeten. Den volgenden
ochtend werd de, zich in ons gezelschap bevindende Fettor Oimatan van Molo, naar deze vorsten
afgevaardigd, welke tegen den avond van dien dag met het berigt terugkwam, dat onze reis herwaarts
den beiden Fettors veel genoegen deed en zij ons den volgenden dag zouden komen bezoeken.
De vlakte Wienoto, waar wij van den 7den tot den 30stën september gelegerd waren, ligt, als een
oneffen, golvend hoogland, aan de zuidwestzijde des bergs Mieomaffo (*), van welks voet zij gescheiden
is door een diep dal met eene bruisende rivier, in welke wel eens kopererts is gevonden en die daarom
den naam van Noi Nitie draagt. Deze rivier ontspringt uit een moeras, onder den naam van Oinonof
bekend; nadat zij de wateren van onderscheidene andere kleine bergstroomen, onder welke de Noi Nonie
de aanzienlijkste is, in haren schoot heeft opgenomen, verkrijgt zij den naam van Noi Mieomaflö, en
zich als zoodanig, iets lager, met de langs den oostkant des bergs Mieomaflö stroomende Noi Wessi
(ook Noi Nonie-noenoe-soeït genaamd) vereenigende, verliest zij zich, onder den naam van Noil Benai,
in het Belonesche rijk Waiwiekoe-Waihalie, aan de zuidkust van Timor, in zee. Werwaarts men langs
de vlakte Wienoto het oog laat weiden, ontwaart hetzelve bergen, heuvelen en afzonderlijk staande,
groote klippen of rotsen, welke het landschap een zeer eigenaardig karakter bijzetten. De oostelijk liggende
bergen zijn echter veel lager, dan die naar het westen. De Netem Mieomaflö, naar gissing, ongeveer
2500 voeten boven de vlakte verheven, strekt zich, met eenen bijna gelijken rug, van het Z. O. naar
(*) Zie Plaat 30.
het N. W. uit. Zijne zuidwest- en zuidzijde is, gelijk de afbeelding aantoont, behalve in de valleijen,
niet zeer digt met boomen begroeid. De peilingen, van onze legerplaats uit, naar dezen en andere bergen
en voorname rotsen in den om trek, met een peilkompas van Schmalkander gedaan, gaven de volgende
strekkingen: de zuidoostelijke punt van den Netem Mieomaffo 44°, en het zigtbare noordwestelijke gedeelte
van denzelven, bij de inboorlingen onder den naam Fatoe Liema bekend, 343° (naar de, van het
noorden door het oosten, voortloopende graadverdeeling). Aan dit laatste gedeelte is een eenigzins
lagere klipachtige berg, Kessenaan geheeten, met den Mieomaffo verbonden, en niet ver van dezen,
doch geheel op zich zelven, ligt de schilderachtige Fatoe Seinaan (*). Een weinig meer zuidwaarts
rijst in het blaauwe verschiet de berg Moetis (-f), door ons 381° gepeild, terwijl vóór dezen de lagere
bergen Noewa-naidjaan en Naidjaan-moeti gelegen zijn. De Netem Fetie verheft, in de rigting van 261°,
zijoe rotsachtige punt tot aanzienlijke hoogte, zijnde de kleine, ronde berg Ponej, in de strekking van
252°, voor hem gelegen. Het midden van den langen Netem Babenai peilden wij 226°; vóór hem
liggen de klippen Infenie, Oam en Bon-leeouw. Iets meer ten zuiden ontwaart men den Fatoe Nein-
maan en den Netem Oelam, welke laatste echter meer naar eenen heuvel, dan naar een’ berg gelijkt.
Bijna regt zuidelijk vertoonde zich de rots Noenoun, waar een Tomokong (Nei Teffa) zijn verblijf houdt.
In de rigting van 159° zagen wij den Netem Toesie, achter welken de Fatoe Leemoen zijne kale
punt omhoog steekt. Meer in de onmiddellijke nabijheid van onze legerplaats bevonden zich de volgende
rotsen: niet verre van onze tenten, de zeer ruwe Fatoe Fieke-boe, die wij 148° peilden;
achter dezelve, in de rigting van 146° ligt de groote Fatoe Baaf (($), als een bouwval, welke aan den
Grooten Tomokong Nei Bifeel toebehoort. Minder grotesk van gedaante is de, eenigzins meer oostelijk
liggende Fatoe Boenoe en de rotsachtige heuvel Soeanai Q ; den laatsten peilden wij 124° 30'.
In de rigting van 80° zagen wij eenen kleinen berg met twee stompe toppen, Netem Woi, en
eenen anderen, Netem Koëlilie genaamd, peilden wij 68° 30'. De lage berg Sieto, eindelijk, welke
een dorp draagt van dezen zelfden naam, aan den Tomokong Nei Bifeel toebehoorende, ligt tusschen
den Netem Koëlilie en den zuidoostelijken voet van den Mieomaffo. De door ons medegedeelde aftee-
kening van den Fatoe Soeama (4-), was van de plaats der gedane peilingen niet te zien. Deze klip
behoort aan den Kleinen Tomokong Nei Bano, maar strekt thans ten verblijve van Nei Bifeel, den in-
vloedrijksten onder de Groote Tomokongs van Amakono. — Ongeveer op het midden van den rug des
bergs Mieomaffo vindt men het dorp Oihau, meer noordwestelijk het dorp Nasie, en aan de voorzijde
Bieloekoe, in hetwelk de regerende Fettor zijn verblijf heeft gevestigd, voorts Lelobatan, waar de Fettor
Krijgsbevelhebber woont, en het gehucht Seinam.
De vlakte Wienoto, waar slechts eenige casuarina-, acacia- en andere ijl en dun getakte boomen
verspreid staan, en wier steenachtige bodem alleen met laag gras is begroeid, was weldra in alle rigtingen
(*) Zie Plaat 25.
(4“) Omtrent den uiterlijken vorm van dezen en eenige andere bergen, in die streek, zie men PI. 2 9 , bevattende
diezelfde plaat buitendien eene afbeelding van onze legerplaats te Wienoto.
.. ($) 2ie PI. 2 7 , van boven; van de noordwestzijde gezien.
(*) 2 8 , van boven; deze afteekening is van de noordzijde genomen.
(4-) Pk 2 8 , van onderen; van de oostzijde genomen.