rust en orde binnen den kreits van zijn gehied en tot het jaarlijks inzamelen der hoofdgelden van alle
huwbare mannen, tot een bedrag van ƒ 2 zilver of 240 centen per hoofd, waarvan hij telkens 40 centen
voor zich mag behouden, ter belooning zijner moeite. Behalve dit emolument geniet noch hij, noch
de overige distrikts-hoofden der binnenlanden, vanwege het Nederlandsche Gouvernement eenige de
minste geldelijke toélage. De omstreken van Mantalat zijn vrij laag, en grootendeels met wild struikgewas
en bosschen bedekt. In de nagelatene papieren van den Overste von Henrici vindt men aan-
geteekend, dat tijdens zijn bezoek, in het laatst der maand januarij 1835, dus in het tijdperk der
sterke regens, al het land, nabij dit dorp, onder water stond. Laag ook zijn de boorden van den benedenloop
der Soengi Mantalat; doch op den afstand van omtrent eene halve dagreis naar binnen,
schijnt het land ter weêrszijden van die rivier allengskens hooger en drooger te worden, weshalve
ook eenige honderden Dajakkers in een twaalftal, ginds en her verspreide, kleine gehuchten, zich met
ter woon gevestigd hebben. Onderscheidene Pekoempaijers van Mantalat spraken ons van eenen,
almede in oostelijke rigting gelegen, Goenong Djoekan, in welks holen telken jare 10 k 12 pikol’s
vogelnestjes werden mgezameld, waaronder echter niet meer dan 2—3 katjes van de witte of beste soort.
De bosschen der omstreken van Mantalat zijn rijk aan bindrotting, dèmar en bijenboomen, en leveren,
onder andere reukwerken, vooral ook het, tot godsdienstig gebruik, door Boeddhisten en Mohammedanen
zoozeer gezochte kdjoe gdroe of ghdroe (*) op. Gedurende de vaart, van genoemd dorp naar de
Kampong Laloenieauw, namen wij in het begin der reis verscheidene groote lèdang’s waar, die omtrent
een uur roeijens boven Mantalat, aan de regter zijde der Doeson lagen, en met acht of tien ellendige
huisjes of hutten met beschotten van bamboesriet en ook gedeeltelijk van boomschors, betimmerd waren.
Deze boschvelden behoorden aan hewoners van Mantalat. Buiten de bebouwde plekken gronds be-
vattede het bosch zeer veel bamboes van eene niet zeer geachte soort, omdat het riet, bij huishoudelijk
gebruik, spoedig in bederf overgaat; de jonge spruiten echter, alleen of met andere zelfstandigheden
uit het planten- of dierenrijk vermengd, verstrekken den inlander vaak ter spijze, tot welk einde zij
vóór of na het koken, gedurende eenige dagen iu water worden geweekt, om ze van den haar eigen
wrangen smaak te ontdoen. Naarmate wij de mondopening van de kleine Soengi Patakej naderden,
trokken steil afgebrokkelde oeverwanden van onderscheidene voeten hoogte, door hunne afwisselend
roode en witte kleuren, weder reeds van verre onze aandacht. Het is voornamelijk in die streek, dat
de inlanders, bij lagen waterstand, uit de bedding der groote rivier het bruinijzersteen al duikende
ophalen, zich daarbij van eene soort van polsstok bedienende, langs welken zij tot op den bodem nederdalen
en de ertsklompen van den slijkigen grond opzoeken. — Na den uitloop der Soengi Patakej te zijn
voorbij geroeid, bereikten wij een klein uur later de Kampong Siekan, welk gehucht uitsluitend door
Pekoempaijers, ten getalle van ruim 100 zielen, wordt bewoond, en uit zeven huizen bestaat, in
grootte en bouwtrant met die te Mantalat, Troesan enzv. overeenkomende. Gelijk door ons op alle
bewoonde plaatsen, en niet zelden zelfs Op afgezonderd liggende lèdang’s, waar slechts een enkel of
■ (r) Klankvervonmügen van de Sanskrifsche woorden'agaroe of agoeroe (goeroe, u itm u n te n d , v o o r tr e ffe lijk ),
waarmede in die taal het geurige agila- of aloës-hout wordt bestempeld. Eene zwarte verscheidenheid draagt in het
Sanskrit den naam van kildgoero, (zw a rt a g ila -h o u t)> terwijl de Perzen het agallochum in het algemeen idrbej
(reu k h ou t) noemen. De Indische eilanders schijnen voor het overige de namen kdfoe gdroe en kahmbakh,
op verschillende welriekende en bij offerplegtigheden gebezigd wordende houtsoorten toe te passen.
hoogstens eenige weinige huizen stonden, Chinesche, Banjeresche of andere inlandsche handelaren
zijn ontmoet, zoo ook hij Siekan. Daar vonden wij een zestal vreemde praauwen, van verschillende
grootte en aan handelaren van Pekoempai of Marabahan en Banjermasing toebehoorende, alsmede een
rottingvlot, van ten minste 250 voet lengte. Boven Siekan waren de oevers der Doeson, over het
algemeen, wel laag, doch, blijkens vele oude en nieuwe lèdang’s, den landbouw ten nutte aangewend.
Zelden zouden daar de boschvelden langer dan drie achtereenvolgende jaren bewerkt, doch gewoonlijk
daarna weder verlaten worden. — Op een’ kleinen afstand boven Siekan werden wij, aan den linker en
regter oever der Doeson, drie bijenboomen gewaar, en aan de takken van eiken boom, volgens schatting,
honderd of meer honigraten, die afgezonderd of in reeksen naast elkander hingen. Nog eenigzins
verder maakt de rivier eene aanmerkelijke kronkeling, binnen welke zich eene groote zandbank gevormd
heeft, die genoegzaam de halve breedte der rivier beslaat, en waar gedurende de oost-moeson, ongeveer
25 pikol’s dèmar worden ingezameld.
De Kampong Laloenieauw ligt bij een riviertje van denzelfden naam, telt zeven huizen op den oever
en eenige rèkit’s in de rivier, en wordt, met inbegrip der daartoe behoorende lèdang’s, door omtrent
300 zielen, meest Dajakkers, bewoond. De huizen dezer laalsten, staan ook hier 20—25 voet boven
den grond op palen, hebben wanden en daken van boomschors en, in den regel, een vervallen en
morsig aanzien. Kippen en een klein leelijk ras van honden, gewoonlijk geelachtig rood van kleur,
maken met de menschelijke bewoners het gezin uit; terwijl een morsige hoop zwijnen steeds onder de
woningen rondwroet. Kieskeurigheid van spijzen en reinheid des ligchaams bebooren zoo min tot de
huiselijke deugden der Dajakkers, als tot die der meeste half wilde volken, en het zal voornamelijk
daaraan toe te schrijven zijn, dat vele aan walgelijke huidziekten lijden, en inzonderheid aan eene
soort van drooge en schubachtige lep ra . Er lagen ook in dit dorp weder vele hoopen bruinijzersteen,
in welks bewerking voor den handel een aanzienlijk gedeelte der bevolking, even als die van schier
alle gehuchten tusschen Rieong en Lontontoer langs de Doeson, een bestaan vindt. De afbeeldingen
van verschillende, tot dat einde gebezigde gereedschappen, op PI. 61, fig. 1—6, medegedeeld, zijn
te Laloenieauw geteekend. Figuur 1 vertoont een’'uit leem- of kleiaarde bestaanden smeltoven, van
twee sterke hoepels eener dikke rottingsoort omgeven, om het bersten der wanden te beletten. Deze
ronde oven heeft ongeveer 4 voet (Rijnl.) hoogte, bij 3è voet breedte; behoudt, gevuld zijnde, van
boven een 9 duim wijd togtgat, en staat aan zijnen voet, door middel van twee of drie blaaspijpen van
dun bamboesriet, met eene soort van cilinder-blaasbalg, uit een stuk boomstam vervaardigd, in gemeenschap.
Fig. 2 stélt een’ diergelijken, eenigzins kleineren, doch dubbelen pompblaasbalg voor,
gelijk daar dikwerf in de gewone smidsen gebruikt wordt. Fig. 3 biedt de afbeelding van een’ zwa-
ren smidshamer; fig. 4 , die van eene kleinere soort; fig. 5 , van een klein aanbeeld, en fig. 6, van
eene smidstang, ter lengte van omtrent twee voet. Het uitsmelten van den erts geschiedt op de volgende
wijze. De stukken bruin ijzersteen, welke van de grootte eener vuist tot die van tweemaal den
om vang van een menschenhoofd en meer, afwisselen, worden gewoonlijk in de nabijheid der werkplaats
op een houtvuur geworpen en wanneer zij, ten gevolge der gloeijing, eenigzins broos zijn geworden,
tot de kleinte eener noot of hazelnoot verbrijzeld, en daarna tusschen dubbele lagen houtskool in den
smeltoven gedaan. De kolen, daartoe vereischt, worden bij voorkeur uit het hout eener soort van