zijde, de Soengi Mambanen in de Doeson; en nog een eind hooger ontvangt deze, van den anderen
kant, de Soengi Mataran. Die beide zijrivieren hebben een’ aanmerkelijk korteren loop en zijn minder
breed, dan de Ajo. De Soengi Mambanen zal met bootjes twee dagen kunnen worden opgevaren,
en niet ver van haren oorsprong delft men ijzererts, die door middel van houtskolen, daar ter plaatse,
gesmolten wordt. —- Tan de Moew&ra Mataran omstreeks drie kwart uurs de Doeson verder op, zagen
wij, aan den linker oever de mondopening der Soengi Lelek, eene uit de oostelijke boscbstreek stroo-
mende zijrivier, ten naastebij zoo groot, als de beide voorafgenoemde, en die gezegd wordt, binnenlands
met de Soengi Mambanen te communiceren. Eenige honderden schreden ten noorden van de Moew&ra
Lelek, ligt, aan dezelfde zijde der Doeson, de Kampong Marawan, een Dajaksch gehucht, uit zes
huizen bestaande, waarvan elk aan onderscheidene familiën ter woning verstrekt, die te zamen ongeveer
120 hoofden uitmaken. In de rivier lag buitendien een rakit, aan een gezin van Pekoempaijers toe-
behoorende. De huizen langs den oeverkant zijn vrij lang, staan op hooge stijlen, hebben beschotten,
ten deele van bamboes en ten deele van boomschors, terwijl hunne daken met alang-alang gedekt zijn.
Eenige der bewoners bragten mij de huid van eenen, in de Europesche verzamelingen nog vrij zeld-
zamen panter (Felis macrocelis), welk dier door hen met vergiftigde pijltjes was gedood geworden.
Volgens hun zeggen beklimt deze langgeslaarte panter soms lage, kromstammige boomen, en sluipt
hij des nachts vaak onder de woonhuizen rond, ten einde zich van hoenders, honden en andere huisdieren
meester te maken. De Dajakkers noemen hem Ilangkoeli, de Banjerezen Matjan dahan,
onder welken laatsten naam hij, volgens Raffles, ook bij de inboorlingen der omstreken van Benkoelen
bekend is, namelijk Rimau ddhan (*). Tot nu toe is deze kleine pantersoort nog alleen op Borneo
en Sumatra waargenomen. De Dajakkers bezigen hare, op geelachtig graauwen grond, met groote
zwarte vlekken geteekende huid, tot wambuis (karoengkoeng) in den oorlog en bij strooptogten,
makende zij, te midden van het gedroogde, maar onbereide vel, eene ronde opening> waar zij het
hoofd dóórsteken, zoodat het, bij wijze eener kasuifel, los van voren langs de borst en van achteren langs
den rug afhangt. — Na een half uur bij de Kampong Marawan vertoefd te hebben, vervolgden wij den
togt tot aan het gehucht Rieong, dat wij tegen 4 ure des namiddags bereikten. Niet ver boven Marawan,
ligt, nabij den linker oever in de Doeson, een langwerpig, met bosch bedekt eilandje, Poeloe Soengsang,
en weldra wordt de bedding der rivier in het oog vallend naauwer, en verheft zich, bij eene bogt,
insgelijks aan den linker oever, een heuvel van 80—100 voeten hoogte, Goenong Rantauw genaamd.
Aan dezen zoogenaamden berg hechten zich, noordwaarts langs de Doeson, nog onderscheidene lagere
heuveltoppen, op een’ van welke, ongeveer twintig jaren geleden, een trouweloos en weêrspannig
dorpshoofd uit den omtrek van Banjermasing, eene verschansing had aangelegd, die echter met weinig
krijgsmiddelen door de onzen overmeesterd en vervolgens geslecht werd.
Bij den Goenong Rantauw vindt men het eerste vaste gesteente, tot eene tertiaire formatie van
jongeren oorsprong behoorende. Deze bergformatie laat zich van daar, ongeveer een’ halven geogra-
(*) Rtmau of eigenlijk Harimau is in het Maleisch de collective naam voor de tijg ers en p a n te r s , even als het
woord Matjan in het Javaansch, en Mejong of Ma-oeng in het Sandaneesch. PI. 51 vertoont op den voorgrond de
afbeelding van een dood voorwerp van Felis macrocelis, naar de natuur geschetst.
phischen graad landwaarts, langs de Doeson, of tot in de nabijheid der Kampong Bintang-linggie
vervolgen, alwaar zij door andere, zeer van haar verschillende steenvormingen vervangen wordt.
De eerstgemelde vertoont, onder anderen, waterpasse lagen van onderscheidene dikte, uit een min
of meer vast conglomeraat bestaande, waarin witte kwartskeijen door een, rijk aan ijzeroxyde, en
dien ten gevolge meestal sterk rood gekleurd, bindmiddel vereenigd zijn. Dit roodgekleurde deeg
komt dikwerf klompsgewijze afgezonderd, als bruinijzersteen voor. Zulke knolvormige klompen,
welke somtijds eene zwaarte hebben van honderd en meer ponden, worden door de inboorlingen,
ten tijde van het lage water, in de oost-moeson, uit de beddingen der Doeson en andere, in haar
vallende rivieren, opgedoken en in kleine ovens van leem- of kleiaarde, omtrent welke in het vervolg
nader, met houtskolen uitgesmolten. Aan de hellingen van den Goenong Rantauw en van den
hooger, aan de regter zijde der Doeson liggenden voorheuvel, Goenong Bahai, merkt men, tusschen
het gemelde kwarts-conglomeraat, eene laag van blaauwe klei op, waarin strooks- of hoopsgewijze eene
soort van bruinkolen voorkomt, welke hier somwijlen nog eene volmaakt duidelijke houttextuur behouden
hebben, doch op andere plaatsen eene meer onbepaalde, aardachtige massa vertoonen., In
deze bruinkolen neemt men eene soort van boomhars waar, met de bruine damar overeenkomende,
zoo als deze in groote hoeveelheid, door onderscheidene Dipterocarpeae, in de bosschen dier streken
wordt voortgebragt. Daar de westelijke helling, of die naar den rivierkant, van den Goenong Rantauw
vrij steil is, en er hier en daar afstortingen hebben plaats gehad, kan men op zulke plekken, zonder
een veel tijd vereischend onderzoek, de bedolvene en in bitumineus hout veranderde boomstammen, of
nesten van bruinkolen, tot op de hoogte van 50—60 voet boven den waterspiegel der Doeson waarnemen.
Volgens eene aanmerking van mijnen ongelukkigen reisgenoot Dr. Horner, zoude de kleiaarde van
genoemden berg, wegens hare bijzondere fijnheid en fraaije lilakleur, uitmuntend geschikt zijn tot het
bakken van fijn aardewerk. • Onder het kwarts-conglomeraat — teekent Dr. Horner in zijn openbaar
gemaakt verslag verder aan —- ligt meestal een geelachtig, fijn en week, zandachtig mergel, waarin,
door hem, nabij de Kampong Batoe-nantej, onder anderen, een groot stuk kiezelachlig versteende
boomstam is gevonden. De Goenong Rantauw is voor het overige, even als al de hooger, langs de
boorden der rivier zich verheffende heuvelen en kleine bergen, geheel met groote bosschen bedekt,
in welke het zoogenaamde ijzerhout (kajoe-besi) en veie andere hoogstammige en goede houtsoorten
meer of minder menigvuldig zijn.
Bij den Goenong Rantauw wordt de Doeson aanmerkelijk smaller en haar stroom sneller, waardoor
de vaart opwaarts veel krachtsinspanning van de zijde der roeijers vordert, vooral met eenigzins groote
praauwen. Aan den voet van dien berg steekt daarenboven eene platte, bij laag water droog vallende,
rots, tot bijkans in het midden der rivier uit, ter vermijding van welk gevaarlijk punt, plaatselijke kennis
en eene zekere geoefendheid in het besturen van het vaartuig vereischt worden. Een weinig boven
dezen vernaauwden doortogt, ligt, aan den linker oever, de Kampong Rieong, zijnde het eerste, met
zekere regelmatigheid en op eene eigenaardige wijze gebouwde, Dajaksche dorp, door ons tot nog toe
langs de Doeson gezien. Het bestaat uit acht huizen, waarvan vier eene lengte van 100—140 voet
hebben, en welke ieder door vijf of tien, meestal aan elkander vermaagschapte, gezinnen bewoond
worden. De huizen staan hoog boven den grond op stevige stijlen; de met boomschors bekleede wanden,