en bonte dagvlinders, vooral Danaïden; en de schijnbaar stilstaande en bruine of zwarte wateren van
het meir, schenen niet minder rijk aan visch te zijn, dan de vlietende en heldere stroomen van elders.
W ij vingen er het meest Helostomae, Cyprini en Pimelodi. Waarschijnlijk ontstaat de zwarte kleur
van het water, die wij later dikwerf in soortgelijke, tusschen bosschen liggende meren en in kleine,
zacht stroomende zijrivieren hebben opgemerkt, door de bezwangering met uittreksels der schorsen,
wortelen en bladeren van sommige, in het water groeijende of daarin verspreid liggende, doode en rottende
gewassen. In een glas vertoonde dit zwa rte w a te r (djer itam) zich helder, met een’ min of meer
geelachtigen tint; in de beddingen echter had het, naarmate der diepte en doorzigtigheid, en naar dat
de oppervlakte door het zonnelicht beschenen of in lommer gehuld was, verschillende schakeringen,
die van het geelachtig bruine, van het koffijdik-bruin, tot in het zwartachtige, als verdunde inkt,
afwisselden (*). Dat der Doeson daarentegen was steeds witachtig en eenigzins troebel door de bezwangering
met fijne aarddeeltjes. De zwarte wateren waren ondertusschen, gelijk reeds is vermeld, insgelijks
rijk aan verschillende vischsoorten; wij hebben ook niet kunnen bespeuren, zoo als door den
Heer A. von Humboldt, van Zuid-Amerika wordt aangemerkt (-f-), dat zoodanige plaatsen minder, dan
andere van gelijke temperatuur, door moskieten ('njdmokh) en krokodillen bewoond werden. Weinige
da gen voor onze aankomst te Rwala Poenin, had een inlander, bij het visschen in de Dano Kambat,
een’ joDgen gaviaal in het net gevangen en levend bewaard. Dit jonge voorwerp, ter lengte van slechts
drie voet, was ons eene ware verrassing. Nooit toch had men op eenig eiland van den Indischen
Archipel een’ langbekkigen krokodil waargenomen. Wij hielden dit dier daarom ook aanvankelijk voor
een’ gewonen Ganges-gaviaal; doch, toen wij later de schedels van half volwassene en zeer oude voorwerpen
ontvingen, ontwaarden wij het aanmerkelijke verschil, dat tusschen die beide groote amphibiën
bestaat, en dat de soort, door ons op Borneo ontdekt, een’ geheel nieuwen en zeer merkwaardigen
overgangsvorm vertoonde, die door de gedaante van den kop en het zamenstel der kopbeenderen, den
smalgebekten gaviaal van het vasteland van Indië met de eigenlijke krokodillen verbindt. Wij hebben
den Dorneoschen gaviaal alreeds elders uitvoerig beschreven en naauwkeurig doen afbeelden, waartoe
wij meenen te mogen verwijzen (($). — Op den noorder uithoek der Kwala Poenin werd onze aandacht
getrokken door een paar houten stijlen, die een klein en laag dak van kadjang schraagden, onder én
(*) Zeer uitvoerig handelt de Heer A. von Humboldt over de kleuren van het water van onderscheidene rivieren
in de keerkringsstreken van Zuid-Amerika. Zie zijne R e ise in die A eq u in o c tia l-G eg en d en d e s neu en Con-
t in e n ts , 1 823, IV, p. 164 en 364.
(*{•) L. c. p. 81 en 1 6 4 , alwaar men leest: »dat de m u g a c h tig e insekten, even als de krokodillen, vrij algemeen
de zwarte wateren mijden.”
(§) Zie van der Hoeven, T ijd s ch r ift voor N a tu u r lijk e G e s ch ied en is en P h y s iö lo g ie , 1 838, D. V, p. 77,
PI. IH; en het Zoölogische gedeelte dezer V e rh a n d e lin g en , Replilia, p. 1 , Tab. I—III. In beide werken staat
dit dier onder den naam Crocodilus (Gavialis) Schlegelii vermeld; doch daar het vermoedelijk met ter tijd, in de
natuurlijke rangschikking, een bijzonder geslacht zal moeten vormen, heb ik later, in een zoölogisch-geographisch
opstel (Ueber den Charakter der Thierwelt auf den Insein des indischen Archipels, in Wiegmann’s A r ch iv , 1846,
I , 'p . 122) den geslachtsnaam Tom istom a (rofils forceps, aropa os, rictus) voorgesteld, zijnde het eerste
gedeelte van dit woord de vertaling van den naam sapit, in het Maleisch eene tan g of n ijp tan g beteekenende,
waarmede de Banjerezen deze krokodil-soort bestempelen, namelijk: Boedja sapit. He Dajakkers van de Soengi
Bejadjoe noemen haar Bedjai sampit. Bedjai is in den tongval der Bejadjoe’s , even als Woea, in dien der Dajakkers
van de Doeson, en Boedja in het Maleisch, de algemeene naam voor de K r o k o d illen .
naast hetwelk eenige, van dunne takken vervaardigde stellaadjes waren opgeslagen. Dit was eene
offerplaats van de Pekoempaijers der overzijde, welke, ofschoon in naam Mohammedanen, nog in vele
opzigten aan voorvaderlijke bijgeloovigheden gehecht bleven en die opentlijk huldigen.
Op den 29slcn augustus, een half uur vóór zonsopgang, verlieten wij de Kampong Kwala-poenin,
en voeren dien dag tot aan de Kampong Tandjong-petong. Wij roeiden op dezen togt langs het eilandje
Koeningan, ongeveer anderhalf uur varens boven eerstgenoemd gehucht, en vervolgens, eenige groote
bogten der rivier hooger, voorbij de opening van het meir Lampoer, waar de Soengi Karauw in
uitstroomt. Omstreeks de Kw&la Poenin hadden wij voor het eerst eenig zuiver zand in de Doeson
waargenomen; bij Poeloe Koeningan werd het zand menigvuldiger, en van daar opwaarts, zagen wij
toen bij laag water, dat vele ondiepe plaatsen en droog gevallen banken uit zand bestonden. De oevers
waren in die streken schier overal met min of meer hoog bosch bedekt, en vertoonden slechts enkele
l&dang’s. Poeloe Koeningan komt in grootte en gedaante met Poeloe Pako overeen, ligt insgelijks nabij
den regter oeverkant en is geheel met wild hout begroeid. Niet ver boven dit eilandje viel ons, aan
dezelfde zijde der rivier, een vrijstaande, hooge boom in het oog, aan welks takken eene groote menigte
langwerpige, zwarte ligchamen hingen, die onze inlandsche togtgenooten verklaarden, bijennesten te zijn,
terwijl zij den boom-zelven bdtang (*) Tampoerau noemden. De afbeelding van zulk een’ bijenboom,
alsook van eene lèdang en een Dajaksch huis, welks bewoners zich juist met het snijden en bijeenzamelen
van bindrotting bezig houden, is door ons, PI. 48, medegedeeld (-{-). Groote Tampoerau-
boomen prijken niet zelden met 100—200, en zelfs wel eens met 300 honigraten. Honderd zulke raten
leveren gewoonlijk 130—150 ponden was, mitsgaders eene aanmerkelijke hoeveelheid honig, waarom
dan ook die boomen door de inlanders als winstgevende panden beschouwd worden, en elke Tampoerau
zijnen eigenaar heeft. Deze boomsoort is door Dr. Korthals, als den Kruidkundigen nog onbekend,
onder den naam Dipterocarpus tampurau beschreven (§). Volgens hem is zij vermoedelijk uit het
gebergte afkomstig, dat, ver in het noorden en oosten, het stroomgebied van de Doeson begrenst, en
zoude zij zich, even als Dipterocarpus littoralis en andere soorten van dat geslacht, alleen door langs
de rivieren afgevoerde zaden in die lagere streken hebben voortgeplant. Zij is daar niet menigvuldig
en werd door ons voornamelijk tusschen 1° en 2° Z. breedte en in het bijzonder omstreeks de uitwatering
der Soengi Karauw waargenomen. Op die plaatsen groeide deze Dipterocarpus in gezelschap van
Myrtaceae, Anonaceae enzv. Wegens zijne aanzienlijke hoogte, soms van 100—130 voet, verhief
hij zich meestal boven de overige, hem omringende woudboomen en monsterde zich reeds in de
verte uit door zijnen regtstandigen, licht grijzen en gladden stam, met eene breedgetakte, doch
dun van loof voorziene kroon. De bijen aldaar schijnen hare honigraten bij voorkeur aan de takken
van deze boomsoort te hechten, doch, bij gemis van haar, ook wel andere hooge boomen van de
geslachten Parkia, Elaeocarpus enzv. tot dat einde te bezigen. Hebben deze nijvere diertjes eenmaal ( *§)
(*) Dit Maleische woord beteekent: stam , boom, in het algemeen.
(-J-) Digt bij het huis, ligt een.zoogenaamd ro ttin g v ló t in de rivier, met eene aanzienlijke hoeveelheid roltingbossen
beladen.
(§) Zie het botanisch gedeelte van dit werk, pag. 63.
Land- en Volkenkunde. 01