volgens onze eigene waarnemingen zamengesteld. Wij zullen echter niet ontkennen, dat zij nog veel
te wenschen en, vooral in haar orographisch en potamographisch gedeelte, te verbeteren overlaat, vermits
er, hier en daar, ten aanzien van Timor’s plastischen vorm, de juiste ligging, rigting en hoogte der
verschillende bergen en bergketens, welke dit eiland doorsnijden, de uitgestrektheid der tusschenliggende
dalen en valleijen, de vertakkingen en den juisten loop der tallooze rivieren en beken, nog groote onzekerheid
heerscht. Nergens echter valt de onbekendheid met dit een en ander, en ook met de statistieke
verdeeling des lands, bij nader onderzoek, meer in het oog, dan omtrent de oostelijke, tot het gebied
der Portugezen behoorende streken; ja de binnenlanden van dit gedeelte zijn nog eene ware Terra
incognita, zoo als ook blijken kan uit de nieuwste, door Kapitein Freycinet medegedeelde schets (*),
De grootste bergen, welke wij op Timor zagen, liggen in het landschap Fialarang. Een derzelve,
Lakaan geheeten, zal naar gissing omtrent 6000 voet hoog zijn. Eenige anderen schijnen hunne toppen
niet volkomen tot zulk eene hoogte te verheffen (-}-), terwijl het meer strandwaarts liggende gebergte
aanmerkelijk lager is. In het westelijk gedeelte des eilands behoort de Fatoe Leeoe, van Koepang
zigtbaar, tot een der hoogste punten, welks hoogte echter die van 4000 voet naauwelijks zal te boven
gaan. Den Mieomaffo, Moetis en Fetie, drie der grootste bergen in de meer verwijderde westelijke
binnenlanden, schatten wij op niet meer dan hoogstens 4500 voet absolute hoogte. — Het uiterlijk
aanzien van Timor heeft, over het geheel genomen, weinig aanlokkelijks. De bergen zijn meestal ruw,
rotsachtig en slechts schaars met boomen en struiken bedekt. Wel vindt men hier en daar plaatsen,
waar zich de grond vruchtbaarder, de plantengroei weelderiger toont en min of meer uitgestrekte bos-
schen vormt; doch deze gunstige gesteldheid van den grond wordt, zoowel langs de hellingen der
kustbergen, als op de binnenlands liggende bergen, heuvelen en vlakten, door zoovele geheel kale en
van alle vegetatie beroofde uitgestrektheden, op eene treurige wijze afgewisseld. Bijzonder eigenaardig
en karakteristiek zijn de steile, puntige toppen van vele bergen, en de talrijke naakte kalksteenklippen,
welke zich hier en daar, als opeengestapelde bouwvallen, van 100 tot 400 voeten boven den
grond, verheffen. Vulkanische bergen hebben wij in het door ons bereisde westelijke gedeelte van
Timor niet waargenomen. — De smalheid van het land (§), en de algemeen bergachtige gesteldheid van
hetzelve, zijn oorzaak, dat men geene bijzonder groote rivieren op Timor aantreft. De waterscheiding
bevindt zich nagenoeg, overlangs genomen, in het midden van het eiland, en de meeste rivieren stroo-
men van dit hoogere gedeelte, zonder groote omwegen te maken, ter weêrszijden zeewaarts. Daar
het Timor ten eenenmale aan uitgestrekte, lage vlakten ontbreekt, en het land integendeel bijkans overal
niet ver van den zeeoever reeds min of meer rijst, of zelfs somwijlen steil uit zee opstijgt, moeten bijgevolg
ook de rivieren eenen aanzienlijken val hebben; zoodat zij, het karakter van ware bergstroomen
aannemende, hare wateren snel uit de binnenlanden afvoeren, somtijds, bij sterke regens, plotseling
hoog aanzwellen, maar ook even spoedig tot haren vorigen stand terugkeeren en , bij zeer lang aan-
(*) Y o y a g e , Atlas historique, PI. 15 (van het jaar 1824).
(■f) Gemis aan goede physische instrumenten stelde ons op Timor buiten de mogelijkheid om naauwkeurige metingen te doen.
(§) De gróótste breedte van Timor, in eenen 'regten hoek op de lengte-as van het land gemeten (de laatste strekt
zich ten naasten bij N. O. en Z. W .), bedraagt niet boven de 15 geogr. mijlen; terwijl het op vele plaatsen zelfs niet meer
dan 10 tot 12 mijlen breedte heeft, en aan.de beide einden puntig uitloopt. In de lengte beslaat het ruim 60 mijlen. :
houdende droogte, geheel droog vallen. Zoodanig is het met het grootste gedeelte der Timorsche
rivieren gesteld, ofschoon er ook eenige zijn, welke het geheele jaar door, rijkelijk van water zijn voorzien
en, nabij haren mond, eene vrij diepe en breede bedding bezitten. Onder deze is, in het westelijk
gedeelte van Timor, eene der aanzienlijkste, de rivier van Koepang, die dïgt bij hare uitwatering eenige
honderden voeten breedte en ongeveer negen voeten diepte heeft, zoodat zij voor Padoewakan’s en
andere inlandsche vaartuigen, eene veilige haven aanbiedt; zulks strekt zich echter niet verder u it, dan
tot den korten afstand van een paar honderd roeden, vermits haar steenig bed weldra te ondiep en haar
stroom te sterk wordt. De diep uit de binnenlanden komende Noi Miena, aan de noordkust, de rivier
van Soetrana, die van Oikoesie, Atapoepoe, Batoe-gedeh enzv., zijn evenmin, op eenigzins groote afstanden
landwaarts in, met eene boot bevaarbaar, en ditzelfde valt ook aan te merken omtrent al de groote
rivieren, welke ter zuidzijde van het eiland in zee uitstroomen.
Het luchtgestel van Timor, bepaaldelijk van de ons nader bekend gewordene westelijke helft, is,
even als in het algemeen de gesteldheid van het land zelf, schier de wedergade van hetgeen, in
beide opzigten, Nieuw-Holland hier en daar oplevert. Het wijkt aanmerkelijk af van het voortreffelijke
klimaat der Molukken, zoowel als van dat der westelijke Sunda-eilanden; met de laatsten heeft het in
zoo verre nog de meeste overeenkomst, dat de beide moesons zich in de hoofdeigenschappen door dezelfde
verschijnselen kennen doen. De westmoeson, namelijk, welke gewoonlijk tegen het midden
van november begint en tot april voortduurt, brengt veel regen aan en gaat meest altoos van eene sombere,
betrokkene lucht vergezeld, welke dikwerf eenen zeer nadeeligen invloed op het dierlijke ligchaam
heeft (*); terwijl gedurende de oostmoeson de dampkring meestal helder is, de regens matig zijn, en
het weder over het geheel, in weêrwil der alsdan heerschende hitte, geenszins ongezond kan genoemd
(*) De ongezondheid van het luchtgestel neemt, na hevige stormvlagen en veelvuldige regens, in dit jaargetijde soms
in zulke mate toe, dat zij zich in hare uitwerkselen, vooral aan vreemdelingen, op eene allerschrikbarendste wijze
kennen doet. Zoodanig kenschetste zich, onder anderen, het regenseizoen van 1828 op 1 8 2 9 , tot voorbeeld waarvan
wij, behalve hetgene door ons zei ven is ondervonden en reeds aangevoerd, nog het volgende kunnen mededeelen.
Een paar maanden na onze komst te Koepang, dus in het begin der westmoeson van 1 828, kwam een Engelsche
walvischvanger daar Ier reede, de equipage van een ander verongelukt schip medebrengende. Met toestemming van
den Resident werden tien man van deze schipbreukelingen te Koepang aan land gezet, welke aldaar bleven, met
oogmerk, om bij de eerste goede gelegenheid, hetzij regtstreeks naar Engeland, of wel elders naar eene voorname
plaats van hidië, te worden .vervoerd, aangezien de walvischvanger nog slechts weinig gevangen had, en met zooveel
manschap aan boord, zijne taak niet goed kon ten uitvoer brengen. De tien matrozen, meest jonge en sterke knapen,
werden bij verschillende Europesche afstammelingen ingelegerd. Het moge zijn, dat sommige van hen, óf door liet
al te rijkelijk gebruik van sterke dranken, óf door zich ligtvaardig aan hitte en vocht bloot te stellen, geene genoegzame
zorg aan het behoud hunner gezondheid besteed hebben; hoe dit zij, de een na den ander’ werd weldra ziek;
de mees ten kregen de koorts; eenigen leden aan buikloop, en toen wij in de maand junij 182 9 , van eenen togt naar
het landschap Amarassie, te Koepang terug kwamen, vernamen wij, dat allen, op twee na, die kort te voren naar
Europa waren vertrokken, schielijk na elkander gestorven waren. — Ook de achtingswaardige Zendeling Le Bruijn,
een man in den bloei van zijn leven, welke gedurende de tien jaren, die hij in dit gewest doorbragt, genoegzaam
altóós de beste gezondheid had genoten, stierf in de maand mei van hetzelfde jaar, aan eene heete koorts, terwijl ook
zijne echtgenoot, eene vorstendochter van Amfoang, die, gelijk haar geheel stamhuis, de Hervormde kerk is toegedaan
, van deze ziekte werd aangetast. Er was, over het geheel, in dien tijd bijna geen huis te Koepang, waar niet
een of meer. personen ongesteld of gevaarlijk krank lagen.