De kust, op dit gedeelte des eilands, is het sterkst bewoond nabij Koepang en van daar noord-oost-
waarts langs de baai. De voornaamste plaatsen, in deze strekking tot aan den noordelijken hoek der
baai (de Tandjong Pakoela), zijn: Oisapa, Manikic, Obelo, Babauw, Pritti en Soelamoe. Aan gene
zijde, of ten zuidwesten der stad, bevinden zich bet] dorp] Namsai en eenige andere kleine gehuchten.
Landwaarts in, op eenigen afstand van de zee, treft men geene eigenlijke dorpen meer aan, maar wel,
hier en daar, slechts afzonderlijk staande woningen, of eenige weinigen bij elkander. Wij schrijven
hier de aanteekeningen, omtrent verscheidene, door ons in de omstreken van Koepang ondernomene
togten, uit ons Dagboek af, zoo als wij dezelve, onder den indruk van het oogenblik, onopgesierd ten
papiere stelden.
»Koepang, den 1 november 1828. Gisteren hebben de Heer Macklot en ik de eerste excursie oostwaarts
langs het zeestrand gedaan. Wij strekten ons togtje uit tot Manikie, een dorp, ongeveer twee
uren gaans van hier liggende en waarin de vorstelijke familie van het landschap Amfoang haar verblijf
houdt. Ons doel was voornamelijk, zeedieren te verzamelen en tevens te jagen, en in beide opzigten
heeft ons de uitkomst tamelijk wel bevredigd. Nergens in Indië is misschien de gelegenheid gunstiger
tot het verzamelen van zoöphyten en schaaldieren, dan aan de noordkust van Timor, en bijzonder nabij
Koepang. Naauwelijks heeft men daar de grens der stad achter den rug, of men bevindt zich op een
klippig strand, hetwelk, op vele plaatsen, flaauw hellend in zee uitloopende, zich bij laag water als een
uitgestrekt droog vlak opdoet. Daar is het vruchtbare veld, waar den Dierkundige een rijke oogst
verbeidt. Doode en levende koralen, zeer verschillend van gedaante en structuur, bedekken bijna overal
den steenigen bodem; terwijl krabben van verscheidene geslachten, benevens eene menigte Asteriae
en Ophiurae, Echini, Actiniae, Holothuriae en allerlei weekdieren den rifachtigen grond bewonen. —
Tot aan Owa, waar het buitenverblijf van den Resident is gelegen, en welke plaats slechts een groot
kwartier uur gaans van de stad verwijderd is, betreedt men, langs den zeeoever, een’ fraaijen,
breeden weg, den eenigen, buiten de stad, welke als een gemakkelijke rij- en aangename wandelweg
melding verdient. Yan Owa, verder naar het binnenste der baai, vindt men alleen smalle
en zeer oneflfene paden, die nu eens digt langs den waterkant of zelfs, als wedden, door het
water voeren, dan weder, een weinig meer landwaarts in, tusschen ruwe klippen heenkronkelen.
Ongeveer halfweg Manikie, ligt Oisapa, waar men eene inlandsche Christenschool van het JNe-
derlandsche Zendelinggenootschap aantreft (*). Talrijke kokospalmen verheffen in dit dorp hunne
kruinen ver boven de overige aangeplante en wilde boomen. Naarmate men Manikie nadert,
verliest het strand deszelfs rotsen: het wordt vlak en zandig, en aan den mond der rivier van
Manikie eenigzins slijkig. Wij vonden daar eene menigte watervogels, als: Numenius phaeopus,
of ten minste eene hem zeer naauw verwante soort, Limosa rufa, verscheidene kleine Charadrii,
eenen nog onbeschrevenen Totanus, dien ik, uithoofde van zijn licht graauw, als bepoederd kleed,
(*) In dien tijd bestonden er in dit' gedeelte van Timor, in'het geheel slechts 3 scholen* te weten: te Koepang,
te Oisapa en te Babauw. Sedert dien tijd is het getal, volgens het, in 1841, door het Nederlandsche Zendelinggenootschap
uitgegeven verslag, tot 7 aangegroeid, alwaar, in het begin van 1 839, omtrent 1000 kinderen, in het lezen,
schrijven en de beginselen der Christelijke leer, onderrigt ontvingen.
pulverulentus (*) noem; voorts Himantopus leucocephalus (f) en eene kleine Tringa, veel gelijkenis
hebbende met T. Temminckii. Telkens trof ons het klagende geluid der Numenii en Limosae, een geluid,
hetwelk.de levendigste aandoeningen in ons te weeg bragt en menige half weggewischte herinnering
onzer vroegere jagttogten langs de vlakke kusten van het vaderland, met nieuwe kracht weder verleven-1
digde. Toen wij tegen den avond huiswaarts keerden, bespeurden wij een’ vrij grooten krokodil,
welke digt bij den oever, met de punt van zijn’ snuit buiten hét water, op buit loerde. Bekend zijn
de zonderlinge meeningen, welke de Timorezen vroeger omtrent deze groote amphibiën koesterden:
meeningen, die echter thans, gelijk ons verscheidene verstandige inlanders verzekerden, zeer veel van
haar gezag hebben verloren, zoodat geen bewoner dezer landen er nog eene eer in schijnt te stellen,
van zulk een gevaarlijk dier af te stammen.
Den 3den november. Heden bezochten wij eenige vorsten, in het binnenland ten zuiden van hier
gezeteld. De weg voerde ons aanvankelijk zuidwaarts, over de uit jongeren kalksteen bestaande hoogten,
en na deze met onze paarden te hebben bestegen, bereikten wij eene vlakte, welke ruw, met losse
kalksteenklippen als bezaaid en met eene menigte lontarpalmen bedekt was. Hier hadden wij het
vreemdsoortige schouwspel van eenen beschonkenen vogel (<$), welke al tuimelende, uit de hoogte,
- ,,( * ) Kop en alle bovendeden van het ligchaam grijs; de vederen van den rug en der vleugels met lichtere randen;
slagvederen graauw-bruin met witte schaften; keel, buik, onderdekvederen van den staart en eene overlangsche streep
boven ieder.oog, wit; borst bleek graauwachtig; teugel (lorum) zwart; bek groenachtige loodkleur; iris bruin;
pooten okergeel. Geheele lengte van het ligchaam 0 ,2 7 1 ; lengte des beks van den mondhoek 0,046.
:Cf) Verkeerdelijk staat deze vogel, op bladzijde 2 2 , onder den naam van H. melanopterus vermeld. Deze
Europesche soort is in Oost-Indië nog niet waargenomen, moetende dienvolgens ook de opgave van Dr. Horsfield
(Tran sa ct, o f th e L in n ea n S o c ie t y , XIII. p. 194) verbeterd worden. De H. leucocephalus komt sporadisch in
den geheelen Indischen Archipel, van Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea tot Java en Sumatra, en dus zonder twijfel
ook in de meeste warme streken van het vasteland van In d ië , voor. De Kóepangnezen op Poeloe Samauw noemen
hem Manoe maloêie-bibi, hetgeen eenen v o g e l (manoe) beteekent, die door zijne kleuren het kleed van eeüe g e i t
(bibi) na a ap t (maloéïe).
(§) Trop. timoriensis, n. sp. Een weinig kleiner dan Trop. comiculatus, van welken onze nieuwe soort zich
vooral door haren, grootendeels met vederen bedekten kop en door de gedaante van den knobbel boven den bek, op den
eersten blik onderscheidt. Rug, vleugels en staart zijn bij haar bruin; kruin en achterhoofd eenigzins lichter, en
aan iedere zijde van den bovenkop loopt eene overlangsche witachtige streep; kin en keel zilverkleurig w it; de vederen
der keel hebben bruine schaften, die 1 | tot 2 Ned. lijnen lang, vrij buiten de vaan uitsteken; dekvederen der ooren bruinachtig
zwart; buik bruin-graauw; zijden van den kop, rondom de oogen, kaal, even als bij Trop. argenticeps, Gould;
in den nek vormen de.vederen eene soort van kraag. De knobbel boven den bek is niet bijzonder hoog, maar lang,
verliezende hij zich naar voren toe, omtrent ter halver lengte van den bovenbek, zeer flaauw in deszelfs rug. Lengte
des beks, van den mondhoek tot aan de punt, 0,0 4 ; lengte der vleugels, van den carpns, 0 ,1 5 4 , des staarts 0,14.
. Naauw verwant aan dezen vogel van Timor is eene andere soort van.dit geslacht, door ons alleen langs de zuidwestkust
van Nieuw-Guinea waargenomen, en die insgelijks dikwerf met den waren Trop. comiculatus van Nieuw-
Holland verwisseld is geworden. Wij willen haar hier kortelijk nader beschrijven, onder den naam van Trop. novae-
guineae. Bij deze soort is de knobbel boven den bek aanmerkelijk korter, dan bij de bovengemelde, ten naastenbij
den vorm hebbende als die van Trop. argenticeps. Gelijk bij dezen laatsten en den Trop. timoriensis, heeft ook de
Trop. novae-guineae den boven- en achterkop met vederen bedekt en alleen de zijden van den kop zijn kaal. Kop,
rUg, vleugels en staart zijn bij hem insgelijks bruin; buik in het graauwachtige trekkende; kin en keel graauw-bruin
met witte zoomen aan de matig breede vederen; de schaften van die der keel zijn ook hier aan de punten, 1 tot 2
lijnen lang, van vanen ontbloot, en in den nek zijn de vederen kraagswijze opwaarts gerigt. Lengte des beks, van
den mondhoek tot aan de punt, 0 ,0 3 6 ; lengte der vleugels, van den carpus, 0 ,1 4 1 , des staarts 0,119.
- Land- en Volkenkunde. 39