personen van het feest met water, en keerden daarna weder naar den wal terug. Daar echter, onder
al die bedrijven, velen door het ruime gebruik van geestrijke dranken, allengs tot eenen buitengewonen
staat van opgewondenheid waren geraakt, en ons door hunne levendigheid en overgroote
spraakzaamheid lastig begonnen te worden, vonden wij het geraden, ons aan dit feestvierend gezelschap
te onttrekken, en even na het middaguur onze reis tot Roedjej voort te zetten.
De Kampong Roedjej bevat vijf door Dajakkers bewoonde huizen. Hel opperhoofd, dat zich veelligt
bij wijze van zinspeling op de aanwezige ijzersmelterijen, Toemanggong Goeling Besi noemde, was een
grijsaard, die, even als al de overige mannelijke dorpers, naauwelijks een kleedingstuk aan het lijf had.
Het getal zielen dezer buurt wordt op ongeveer 130 begroot. Niet ver boven dit gehucht stroomt een
riviertje in de Doeson uit; terwijl van de zijspruiten, welke tusschen die plaats en Boekoean hare
uitwatering in de groote rivier hebben, alleen de Soengi Dakanen, uithoofde der groote menigte stukken
bruinkool, die in hare bedding gevonden wordt, vermelding verdient. Tegenover de Kampong
Roedjej is het boschland zeer laag en moerassig; roeit men echter omtrent anderhalf uur op, dan
wordt de regter oever heuvelachtig en blijft hij die gesteldheid tot voorbij de hoogte van de Kampong
Panoeatawan behouden. Een viertal, minder of meer afgeronde, bij gis van 60 tot 80 voet boven
het watervlak zich verheffende toppen, onder verschillende namen, doch inzonderheid onder dien van
Goenong Poenggang meer algemeen bekend, trekken vooral de aandacht. Een eind weegs achter deze
heuvelen, bijzonder achter den top, die meer bepaaldelijk Poenggang heet, zal de meeste ijzererts voor
de smederijen van Roedjej gedolven worden. Aan de rivierzijde hebben de heuvelen veelal zacht glooi-
jende afbellingen, waar hier en daar bebouwde plekken gronds tusschen de hooge en donkere bosschen
heenschemeren. In deze streek vernamen wij voor het eerst het zonderlinge en op verren afstand hoorbare
geschreeuw van Hylobates concolor, een’ langarmigeu aap, welks stemgeluid, niet minder dan
zijne gedaante en levenswijze, eene treffende overeenkomst met den Javaanschen Hylobates leuciscus
aanbiedt. De naam Oewa-oewa, hem door de Banjerezen gegeven, is eene klanknabootsing van zijn
geschreeuw; de Dajakkers heeten hem Kalawet. — De linker oever der Doeson behoudt, van Roedjej
tot Panoeatawan, zijn laag en vlak aanzien.
Het gehucht Panoeatawan, welks bevolking, met de daartoe behoorende lèdang’s, op ruim 100
zielen wordt geschat, heeft, behalve twee rèkit’s, slechts drie huizen aan den oever, van een ruw en
ellendig zamenstel. De bewoners leven voornamelijk van den landbouw en het ijzersmeden; op het
inzamelen van dèmar en bindrotting, voortbrengselen, welke daar trouwens schaarscher aangetroffen
worden, schijnen zij zich minder toe te leggen. — Ongeveer een half uur roeijens boven deze Kampong,
wisselt het tooneel in dier voege, dat nu de linker, in plaats van den regter oever heuvelachtig, en de
laatste vlak en hier en daar moerassig wordt. Langs deze nieuwe heuvelreeks, waarvan sommige koepelen
vooral v. Bohlen, Das a lt e In d ien , II, p. 24 7 , alwaar men onder anderen leest: »Die S ieb en z a h l ist eine
sebr geheiligte bei den Indern, und spielt in ihren Mythen eine bedeutende Holle, wobei wir nur an die sieben heiligen
Rishis (de w ijz e n ), an die sieben Rosse des Snrya (de g o d d e lijk e ), die sieben Zungen des Agnis (de god
van h e t v u u r ), an den siebenhauptigen Drachen, den Ganges, der, wie der Nil, mythisch mit sieben Mündungcn
sich ergiesst, und an die sieben Reinigungshöllen erinnem dürfen, welche eben so viele Mithrapforten vorstellen.”
vormige toppen eene absolute hoogte van 100—150 voet schenen te bereiken, waren de hellingen dikwerf
steil en ontwaarde men niet zelden afstortingen, uit welke dezelfde tertiaire formatie te voorschijn
trad, als door ons bij den Goenong Bahai en Goenong Rantauw was waargenomen. Op de zachtere
glooijingen daarentegen wisselden digte bosschen met lèdang’s af. — Het gehucht Batoe-nanlej, bij de
uitwatering van een klein riviertje van denzelfden naam gelegen, bevat slechts twee of drie huizen en
omtrent vijftig inwoners, meest Dajakkers. Van daar tot Bintang-linggie was het land, ter linker
zijde der rivier, weder geheel effen en laag; doch aan den regter kant verhief zich, halver weg, een
ongeveer 50 of 60 voet hooge heuvel, Boekit Marajong genaamd. Wij hebben op dien togt slechts een
betrekkelijk gering getal boschvelden, langs de woeste zoomen der Doeson opgemerkt.
De Kampong Bintang-linggie vertoonde een vlottend dorp van 24 rèkit’s, groepsgewijze in drie
partijen verdeeld en door ruim 150 Pekoempaijers bewoond, terwijl op den oever niet meer dan twee
Dajaksche huizen stonden, een van welke het dorpshoofd ten verblijf verstrekte. De woningen der
rèkit’sy ettelijke nog zeer nieuw, hadden wanden van bamboesriet en in het algemeen een vrij net en
zindelijk aanzien, juist het tegenovergestelde van de meeste armzalige Dajaksche stulpen. Vijf of zes
grootere en kleine rivieren, langs welke een gering aantal Dajakkers wonen, storten zich aldaar, van
weêrskanten in de Doeson. In oostelijke rigting vertoont de grond geene aanmerkelijke verhevenheden,
doch verder noordelijk worden de oevers der Doeson weldra heuvel- en bergachtig. De eerste heuvelen,
op de vaart van Bintang-linggie naar Lontontoer, liggen ter linker zijde, tusschen eerstgenoemd
dorp en de Kampong Lanan. Zij vormen eene keten, met ettelijke uitstekende, afgeronde toppen,
onder den naam van Boekit Towong bekend, en volgen een eind ver de rigting der rivier, wordende
daarna, aan den oostkant der Doeson, het land wederom vlak, terwijl daarentegen haar regter oever
op nieuw begint te rijzen, somwijlen hooger zelfs, dan elders het geval is. Dit heeft intusschen
eerst van Lanan opwaarts plaats. Aanvankelijk zijn het slechts heuvelen van 50—80 voet hoogte,
die den naam van Boekit Gèwa dragen. Naarmate zij meer binnenlands zijn gelegen, nemen zij allengs
in hoogte toe. De verhevenste, van de rivier zigtbare, toppen worden Goenong Selingsang en
Goenong Pararawin genoemd, en zullen ongeveer 500 voet boven het watervlak der. Doeson uitsteken.
Deze kleine bergen en heuvelen schijnen voornamelijk uit een digt kalksteen te beslaan. Buitendien
merkt men hier en daar ook lagen van fijn korrelig zandsteen op, en in het rivierbed liggen
dikwerf brokken steenkolen verspreid, welke de inboorlingen met den naam bdtoe baldman (*) bestempelen.
De oeverberg Pararawin, waarmede de keten in het noord-oostelijk gedeelte eindigt, heeft,
even als vele andere bergtoppen, eene kegelvormige gedaante. Yoorbij dezen berg wordt, in plaats van
den regler, de linker oever weder heuvelachtig, en op sommige plaatsen aldaar vertoonen zich naakte
rotswanden van graauw kalksteen. Later echter, verheft zich alwederom het land ter-regter zijde:
langs den oever ziet men slechts lage heuvelen, doch achter hen eene keten, wier toppen zich, naar
gissing, van 400—500 voet absolute hoogte verheffen. —- De Kampong Lanan telde elf of twaalf huizen,
de meesten weder op r&kit’s gebouwd en aan Pekoempaijers toebehoorende. De bevolking wordt op
een paar honderd zielen geschat Tegen den gevel van het lange en op hooge steilen rustend woonhuis
(*) Zooveel als: s t e e n , d ie sm eu len d ba-andt.
Land- en Volkenkunde. 97