Sultan behoorden. Al deze vaartuigen worden op Boeton zelf gebouwd ; eenige, bijkans voltooiden,
zagen wij op de werf. De huizen in de nabijheid van het strand, hadden voor het grootste gedeelte
geen voordeelig aanzien: zij leverden veeleer het tegenbewijs op van den betrekkelijken welstand der
inboorlingen, waarvoor de vele praauwen schenen te pleiten; vooral echter staken zij sterk af bij de
zoo verrukkelijk schoone natuurtooneelen der omstreken. Yóór schier alle huizen vonden wij kakketoeën
en andere levende papegaaijen, welke, op stokjes, krukjes of in houten hoepels gezeten, enkel met
eenen kleinen dubbelen ring, uit buffelhoren of den dop eener kokosnoot gesneden, aan éénen poot
waren vastgehecht. Onder dezen zagen wij het menigvuldigst Psittacus sulphureus; in veel geringer
getal Ps. omatus en Ps. setarius. De inlanders schijnen deze vogels voornamelijk met het doel te vangen
en tam te maken, om hen bij voorkomende gelegenheid te verkoopen. Zij vroegen ons van 2 tot 3
gulden (het vaakst eene Ringgit of Spaansche mat) voor het stuk. Op de jagt bekwam ik: Charadrius
crassirostris, een paar individuen van Ardea novae-guineae, welke reiger in menigte op het paalwerk
der in zee uitgezette vischfuiken zat, en zich niet zeer schuw toonde. Mijne Sundanesche jagers schoten:
Ardea speciosa, Numenius phaeopus, Strepsilas collaris en Nectarina lepida. Het strand was als bezaaid
met Paguri van verschillende grootte, die met hunne, van onderscheidene slakdieren geleende woningen,
onophoudelijk rondkropen, en daardoor, als ware het, aan den geheelen witten zandbodem het aanzien
van beweging en leven bijzetteden.
Het eiland Boeton bestaat grootendeels uit een kalkgesteente van lateren oorsprong, gelijk men
hetzelve, met verschillende wijzigingen, op vele plaatsen aan de kusten van Celebes, Java, Madura,
Timor, in de Molukken en elders in Indië aantreft. Nu eens bevat dit kalkgesteente vele fossile koralen
(inzonderheid M ad rep o rae), Conchyliën en andere zeedieren; dan weder vertoont het eene meer
gelijkvormige, graauwachtig gele massa, of is somwijlen meer roodachtig geel van kleur, rijkelijk met
kalkspaat doordrongen en zeer hard. Op Boeton vonden wij deze nieuwere kalksteenformatie niet alleen
allerwegen langs den oever der zee, maar wij ontwaarden haar ook, hier en daar, op sommige der
hoogste bergtoppen. Hoe lager en digter bij het strand, des te meer is de oppervlakte van het gesteente
met gaten en scherpe hoeken voorzien, blijkbare gevolgen der ontbindende werking van het water. —
De vruchtbaarheid van Boeton, naar zijne vegetatie in het algemeen te oordeelen, is bij eene vergelijking
met die van Java en andere zeer vruchtbare tropische landen, geenszins uitstekend. In sommige streken
van het eiland is de plantengroei dun en schraal; groote, alleen met gras bedekte plekken worden dikwerf
door in rijen groeijend wild hout en woeste dalen beperkt: eene gesteldheid, die door hare afwisseling
van donker en licht groen, open, heiachtig land en digt bosch, eene schilderachtige vertooning maakt.
Onder de nuttige gewassen verdient vooral de kapas- of katoenplant (Gossypium) vermelding. Dezelve
wordt hier veel aangekweekt en levert eene der fijnste en beste katoensoorten van geheel Indië op.
Kokospalmen vindt men langs den zeeoever in groote hoeveelheid en, naar evenredigheid, is ook het
eiland wèl bedeeld met een aantal andere vruchtboomen, die aan den Archipel in het algemeen eigen zijn.
De kamiri-boom (A leu rite s moluccana) is, wegens het voordeel, dat de inlanders uit deszelfs olie-)
achtige vruchtkern, tot brandstof, trekken, en het bamboesriet, wegens deszelfs geschiktheid tot
veelvuldig huiselijk gebruik, van bijzonder belang. Langs dé zuid- en westzijde is de kust vaak steil
en rotsachtig, met uitzondering der bogten en inhammen, die gemeenlijk een vlak strand van aangespoeld
wit zand bevatten. In het noord-westelijke gedeelte, tegenover de kust van Celebes, is de zeeoever
bij afwisseling moerassig, en op zoodanige plaatsen veelal met digt ineengegroeide mangle-boomen
(Rhizophorae) beschaduwd.
Toen wij tegen den avond naar de korvet terug wilden keeren, hadden wij moeite, eenige visschers
te bewegen, om ons met een bootje naar boord te brengen; die arme lieden waren vol angst en vrees,
dat wij hen zouden medenemen. Of dit ongunstig denkbeeld op de ondervinding was gegrond, dat
sommige der hunnen weleens op schepen waren aangehouden en weggevoerd, is ons niet gebleken.
Op den 23sten maart, bij het aanbreken van den dag, werden de ankers geligt en de togt door de
straat Boeton naar Amboina ondernomen. Deze straat strekt zich nagenoeg van het zuiden naar het
noorden uit; zij is ten oosten begrensd door het eiland Boeton, en ten westen door het eiland Pangasane,
mitsgaders door eenige andere kleine eilandjes, den zuid-oostelijken uithoek van Celebes en het eiland
Wawoni. In den fraaijen hydrographischen Atlas, welke bij de reisbeschrijving van den franschen
Vice-Admiraal Bruny-Dentrecasteaux is gevoegd, vindt men eene voortreffelijke kaart (N°. 39) van dien
doortogt, tot welke wij diegenen onzer lezers, welke zich van deze landstreek een naauwkeurig denkbeeld
willen maken, verwijzen. De naauwte der straat, inzonderheid op sommige plaatsen, en het hooge
land, dat haar bezoomt, veroorzaken er vaak windstilten, die ook ons te beurt vielen en onzen voortgang
zoodanig vertraagden, dat wij haar niet voor den 26slen konden uit komen. Yoor ons, natuuronderzoekers,
zoude dit oponthoud echter niet te lang zijn geweest, integendeel, wij hadden ons gelukkig
geacht, nog eene maand en langer in eene streek te mogen verblijven, die zoo veel schoons ten toon
spreidde en zoo menig punt van onderzoek aanbood, bijaldien onze pogingen, in dit laatste opzigt, tot
ons leedwezen, niet zoozeer waren belemmerd. Telkens, zoodra zich een zuchtje verhief, moesten wij
van plaats veranderen en, naar den drang der omstandigheden, veelal op vrij grooten afstand van den
wal ten anker blijven liggen. In het begin, door het naauwste gedeelte der straat, vorderden wij het
minst. Naauwelijks hadden wij de reede van de hoofdplaats Boeton verlaten, of de wind begon te
verflaauwen, en weldra geheel te liggen, zoodat wij genoodzaakt werden, op nieuw het anker te laten
vallen. Wij bevonden ons toen niet ver van een klein eilandje, nabij den vasten wal van Boeton.
De eerste Officier der korvet, de Heer Tuning, aan wiens welwillendheid wij in het vervolg der reis
zoo menig uitstapje ter bevordering onzer werkzaamheden te danken hadden, bood ons eene sloep aan,
om dat eilandje te kunnen bezoeken. Yol blijdschap en met reikhalzend verlangen maakten wij onverwijld
van dit vriendelijk aanbod gebruik; dan, het duurde niet lang, of bij het verheffen van een zacht
windje werd de blaauwe vlag geheschen, ten teeken dat wij naar boord moesten terugkeeren. Toch
hadden wij nog gelegenheid gevonden, eenige vogelen, onder welke Muscicapa coerulea, die tevens
op Java, Sumatra, Borneo en Luzon te huis is, en Ardea scapularis (*), eenen niet slechts over den
geheelen Indischen Archipel, maar ook over het warmere gedeelte van Zuid-Amerika en Afrika ver.
(*) Ik volg hier "Wagler, die in zijn S y stem a Avium de Ardea javanica, Horsfield (Tran sa ct, o f th e Linn. Soc.
V. 13.) met de bovengemelde sóórt van Mager vereenigt. In zeden en leefwijze komt onze Oost-Indische vogel volkomen
overeen met de Ard. viféscens van Npord-Amerika, aan welke hij over het geheel naauw verwant is.