aanzock te doen, ten gevolge waarvan eindelijk in 1726 de vaart der Hollanders naar Banjermasing
werd hervat, en in 1733 een nieuw verdrag tot stand kwam, krachtens hetwelk zich de Oost-Indische
Compagnie verbond, den vorst tegen al zijne vijanden te zullen beschermen, terwijl aan haar vrijheid
van handel werd verleend, met uitsluiting van alle andere natiën, uitgezonderd de Chinesche, aan
welke het geoorloofd zoude zijn, daar jaarlijks, door middel eener enkele jonk, eene lading peper te komen
afhalen. »Doch deze uitzondering gaf aanleiding,” zegt van Kampen (*), »dat er eene menigte
vaartuigen regtstreeks uit China naar Banjermasing voeren; een handel reeds oudtijds, doch thans meer
dan immer in zwang, terwijl het schip, dat de Hollandsche Compagnie sedert 1726 jaarlijks derwaarts
zond, onder allerlei voorwendsels, zoo als misgewas, verval van plantaadjes enzv., zonder genoegzame
lading werd teruggezonden. Dit deed den Gouverneur-Generaal besluiten, om dien handel met China
te beletten en een smaldeel van drie schepen en twee barken, onder den eersten Luitenant Ackervelt,
te gelasten, de Chinezen, die Banjer mogten willen bezoeken, van daar af- en naar Batavia, Cheribon
en Samarang te wijzen, en de haven van Banjer te blokkeren, niet alleen voor de Chinezen, maar ook
voor alle andere natiën, uitgenomen de Hollanders.” Evenzeer als de bepalingen van genoemd verdrag
telkens door den Sultan van Banjèrmasing en zijne onderdanen verkracht en door allerlei gezochte uit-
vlugten en verscbooningen ontdoken werden, vond zulks ook ten opzigte van die overeenkomsten plaats,
welke later, in 1746 en 1756, tusschen beide partijen tot stand kwamen (-{•). Deze gesteldheid van
zaken onderging echter eene aanmerkelijke verandering na de omwenteling, -welke in de laatste helft
der achttiende eeuw te Banjermasing plaats had, en waarmede, in de geschiedenis van dit Rijk, een
nieuw en belangrijk tijdvak begint.
Omtrent het jaar 1780 kwam het beheer over dien staat, gedurende de minderjarigheid van den
wettigen troonopvolger, onder de voogdijschap van diens neef, Pangêran Nata genaamd, een’ ondernemend’
prins, die na eenige jaren enkel als voogd geregeerd te hebben, zich het opperste gezag toeeigende
en, onder den titel van Panembahan Ratoe, den rijkszetel innam. Dit gaf tot ernstige binnen-
landsche onlusten en het plegen van velerlei wreedheden aanleiding. De Mohammedaansche heerschers
van Banjermasing hadden de grenzen van hun gebied allengskens dermate uitgebreid, dat hun gezag
zich westwaarts tot Kotaringin, van welk landschap tegenwoordig de rivier en baai van Koemai de
oostelijke grens vormen, en aan de zuid-oostkust van Borneo, noordwaarts tot voorbij het landschap Koeti
uitstrekte. Pasir was in het begin der achttiende eeuw, door den zevenden Sultan beoorloogd, overwonnen
en dienvolgens schatpligtig geworden aan dien vorst en aan zijne opvolgers. De bevolking
dier landstreek, voor een groot gedeelte uit Boeginezen en hunne afstammelingen bestaande, en wegens
hare zucht tot zeerooverij en het stroopen langs de kusten berucht, nam de wederregtelijke bezitneming
van den troon tot voorwendsel, om zich met te meer stoutheid aan menschen- en goederenroof te
kunnen overgeven. Onder den schijn van den verdrongen, wettigen troonopvolger in zijne regten
te willen herstellen, bragt het volk van Pasir, met eene bende slecht gespuis van Koeti, Poeloe Lawut
en andere naburige kustlanden, den troonverweldiger Panembahan Ratoe, zoodanig in het naauw,
(*) G e s c h ie d e n is d e r N e d e r la n d e r s b u i t e n E u ro p a ; Deel III, p. 56.
(-f) Hogendorp, C o u p -d ’o e il s u r 1’ i le d e J a v a , p. 379.
dat hij geene andere redding vond, dan bij de Hollandsche Oost-Indische Compagnie, die hij om bijstand
smeekte. Zij snelde hem dan ook ter hulp: eensdeels, ten einde zoo spoedig mogelijk aan de verwoestingen
en wreedheden van den krijg een einde te maken; anderdeels met het vooruitzigt, om na de
herstelde rust, voor zich-zelve meerdere voordeelen uit dat land te kunnen trekken. De Panembahan
Ratoe, vreezende anders alles te zullen verliezen, bewilligde gereedelijk in iedere voorwaarde, onder
welke men goedvond hem hulp te verleenen, en men was er wel op bedacht, hem die, door het afstaan
van land te doen betalen. Er werd dus eene genoegzame magt naar Banjermasing gezonden, om den
opstandelingen vrees aan te jagen, den vreemden vijand te verdrijven, en den Sultan in zijn gezag te
bevestigen. Deze, doordrongen van dankbaarheid voor de hem bewezene groote diensten, sloot daarop,,
in den jare 1787, een verdrag met de Oost-Indische Compagnie, waarbij hij geheel zijn Rijk, in volle
Souvereiniteit, aan haar afstond, en het alleen als e rfelijk leen weder aanvaardde, behalve die landstreken,
w'elker bezit den Sultan hoegenaamd geen voordeel aanbragt, maar hem, bij gebrek aan magt
en zedelijken invloed, niet dan zorg en onrust berokkende. Daarom schonk hij den Hollanderen gaarne
de verwijderde, binnenlandsche tweederde gedeelten van de Soengi Doeson, alsmede al de lage en door
Dajakkers bewoonde landen bewesten deze rivier, tot bij Kotaringin toe; voorts Poeloe Lawut, Tanah
Pasir, welk distrikt den Sultan toch reeds alle gehoorzaamheid ontzegd en zich het meest vijandig tegen
hem getoond had, benevens nog eenige andere kuststreken aan den oostkant van het eiland (*). Van
dien tijd dagteekent bijgevolg het landbezit en de eigenlijke vestiging der Nederlanders in de zuidelijke
gedeelten van Borneo. De Panembahan Ratoe, met welken zij het verbond ten deze sloten, was de
grootvader van den thans regerenden Panembahan Adam, wiens vader de, in 1825 overledene Panembahan
Solêman was.
De Nederlanders hadden gedurende twee-en-twintig jaren, of van 1787 tot 1809, voortdurend eene
kleine militaire bezetting, een civiel opperhoofd en eenige andere Europesche ambtenaren te Banjermasing
gehad, zonder dat, gedurende dat tijdvak, eenige vermeldingswaardige staatkundige gebeurtenis
aldaar is voorgevallen. In de maand mei 1809 echter, werd Banjermasing door hen verlaten, aangezien
de Maarschalk Daendels dit etablissement, even als meerandere, buiten Java gelegene, als een’ lastpost
beschouwde. — Toen in 1811 achtereenvolgende al de Indische eilanden onder Britsche heerschappij
geraakten, wendde de Sultan van Banjermasing zich tot deze nieuwe heeren, met het verzoek om handelsbetrekkingen
aan te knoopen, en hem, in zijnen benarden staat, hulp te willen verleenen. Een
grillig Engelschman, Hare genaamd, die noch onder vreemde wetten, noch onder vreemde vlag, van
w'elke natie ook, verkoos te leven, maar zijn eigen wetgever wilde zijn en zijne eigene vlag wilde voeren,
deze zonderling vestigde zich, in 1812, tot groot genoegen van den Sultan en onder goedkeuring van
den Engelschen Luitenant-Gouverneur op Java, met een aantal, tot dat einde door hem aangeworven,
Javaansche huisgezinnen, in de zuid-oostelijke streken van Borneo. Hij ontving van den Sultan eene
uitgestrektheid lands ten geschenke, verdeelde dit akkersgewijze onder de zijnen, bouwde er eene kleine
(*) Meer uitvoerig over dien afstand en de verdere bepalingen van bedoeld verdrag, handelt N. G. van Kampen
in zijne G e s c h ie d e n is d e r N e d e r la n d e r s b u i t e n E u r o p a , enzv. Deel H l, p. 329 en 378. Zijne mededeelingen
zijn getrokken uit de oorspronkelijke Acte, welke van den 13llc" augustus 1787 dagteekent en te vinden is in de
A rc h iv e n v an B a ta v ia , van het jaar 1788.
Land- en Volkbnkonde. o4