Op den 20sten april begonnen wij onze, uit de drie rijken der natuur verzamelde schatten in te pakken,
en zulks zoo veel mogelijk tot de dadelijke en regtstreeksche verzending naar Java, ten einde op het
schip van alle verdere zorg en moeite ten aanzien van die voorwerpen ontslagen te zijn. Het huis, ons
door den Heer Gouverneur Merkus goedgunstig tot verblijf aangewezen, gedurende den tijd, dat de
korvet T r ito n zich tot den togt naar Nieuw-Guinea uitrustte, was, niét alleen wegens zijne luchtigheid
en ruimte, voor het doel onzer werkzaamheden bijzonder geschikt; doch de plaats zijner ligging had
daarenboven, zeer toevallig, voor onze verbeeldingskracht iets zeer aangenaams. Het was dddr toch, in
onzen eigen tuin, dat de graftombe prijkte van den eerwaardigen Veteraan der Ambonsche Kruidkunde
en van de Natuurlijke Geschiedenis der Molukken in het algemeen, den verdienstelijken G. E. Rumph.
Hit grafteeken, door Zijne Excellentie den Oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Baron
van der Capellen, tijdens zijne aanwezigheid te Amboina, in het jaar 1824 opgerigt, bestaat uit eene
gemetselde tombe (*), van eenen vierkanten vorm, naar boven eenigzins smaller toeloopende. Hare
hoogte bedraagt l m,7 8 , hare breedte aan den voet l m, l , en die van boven l m,02. In eene groote
steenen plaat, aan de voorzijde der tombe, staat het volgende opschrift gebeiteld:
IE M O R I1E SAGRUM
GEORGI I EVERARDI
RÜMPHI I
DE RE BOTANICA ET HISTORIA NATURALI
OPTIME MERITI
TUMULUM
DIRA TEMPORIS CALAMITATE ET SACRILEGA MAND FERE
D1RUTUÏÏ
MANIBDS PLACATIS
RESTITDI JDSSIT
PIETATEM UEVERENTIAMQUE PUBLICAM TESTIFICANS
HOC MOXUME.VTIIM
IPSE CONSECRAVIT
GODARDUS ALEXANDER GERARDUS PHILIPPUS
LIBER BARO A CAPELLEN
TOTIVS INDIAE BELGICAE
PRAEFECTUS REGIUS.
AMBOINAE A. 1). MENSIS APRILIS
ANNO DOMINI MDCCCXX1V.
(*) In het fraaijc botanische werk, de R um p h ia , van den Heer Blume, bevindt zich van dit eenvoudige monument
eene getrouwe afbeelding, door mijnen overledenen reisgenoot, den Heer van Oort, vervaardigd.
Mogè toch elk geleerde, welke aan de bevordering der wetenschappen zijn leven toewijdt, eenen
vereerder en beschermer vinden, den Baron van der Capellen gelijk. — Hadden wij op het geheele eiland
Amboina wel een voor het doel onzer reis meer bemoedigend plekje gronds kunnen bewonen, dan juist
dit, waar de stoffelijke overblijfselen rusten van eenen Rumphius? ddér, waar die achtingswaardige
voorganger, voor omstreeks anderhalve eeuw, zijne onderzoekingen uitoefende en zijnen roem bij het
nageslacht vestigde.
In den avond van den 20sten april gaf de Heer Merkus een luisterrijk bal, ter eere en tot afscheid van
de T r ito n , waarbij tevens de civile ambtenaren en de officieren van Amboina met hunne Dames
genoodigd waren. Den volgenden ochtend bezorgden wij onze goederen aan boord, en tegen drie ure
na den middag werd door de korvet een kanonschot gelost tot sein van haar vertrek: de zeilen werden
ontrold, de ankers geligt, en wij verlieten de reede, ten hoogste voldaan over en het hart vol van dankbaarheid
voor d e, gedurende ons verblijf aldaar genotene gastvrijheid. Ons schip was thans aanmerkelijk
voller; zoowel boven op het verdek als beneden in de batterij, was het niet slechts met menschen, maar
ook met pluim- en ander gedierte, benevens een aantal kisten, als opgepropt. Onder de inlanders,
welke wij medekregen, bevonden zich drie tolken voor Nieuw-Guinea, zijnde twee van dezelve handeldrijvende
kustbewoners van Ceram, wier welgelijkende portretten door ons op PI. 20 gegeven worden.
Een voordeelige wind voerde ons spoedig uit de baai, en vervolgens O. Z. O.-waarts langs de Uliassersche
eilanden henen, die met het vallen van den avond door eenen nevel aan onze oogen onttrokken werden.
Des anderendaags, tegen den avond, vertoonde zich reeds de Goenong-api van Banda, nadat onze
oplettendheid gedurende dien dag afwisselend was geboeid geworden door talrijke scharen dolfijnen en
vliegende visschen, eenige Sulae en fregatvogels, en door eene enkele Alcedo sacra, die zich op de
groote ra van ons schip nederzette. Het weder nam echter weldra eenen keer: de wind draaide en
woei ongestadig, bragt nu en dan koude regenbuijen aan, en de geheele lucht was, bij veel drift in de
hoogere streken, somber en dik. Deze ongunstige weêrsgesteldheid, gepaard met eenen oostelijken
stroom (*), verwijderde ons eenigzins van het land en veroorzaakte tevens aan het scheepsvolk veel
arbeid. Wanneer de lucht tusschenbeide opklaarde, zagen wij gelijktijdig de Banda-eilanden en het
hooge land van Ceram. Den 25slen april zeilden wij lusschen Groot-Banda en Poeloe-Pisang door, en
kwamen wij voor het fort Nassau, op negen vademen water, ten anker.
Het land, bijkans overal hoog en reeds van den zeeoever af, min of meer rijzende, levert vele heerlijke
gezigten op; den sterksten indruk echter maakt de Góenong-api (PI. 22). Zijne kegelvormige
gedaante, zijne rookende kruin, en de barre, zwarte hellingen van zijn hooger gedeelte, vertoonen hem
als een waar model van eenen werkzamen vulkaan. Tan zijnen top af naar beneden, ziet men allerwegen
sporen van lava-stroomen, en is hij overal digt bedekt met uitgewörpene vulkanische stoffen: asch, gruis
en rotsblokken van verschillende grootte, tussehen welke, hier en daar, omgerukte, afgeknotte en min of
meer verbrande boomstammen zigtbaar zijn. Zijne benedenhelft slechts prijkt met een groen kleed van
levende boomen, heesters en struikgewassen; een aantal hoog opgegroeide kokos- en kanari-boomen,
(*) Van omtrent vier mijlen in het etmaal, volgens het verschil van het ware en g e g is te bestek.