wand waterpasse lagen van lichte zandsteenrotsen. Een kwart uurs hooger vereenigt zich aan den
oostkant met de Doeson de aanzienlijke Soengi Lahej, die bij haren mond 16—18 roeden breedte heeft,
vele dagen varens, door bosschen haren loop rigt, onbewoond is langs hare oevers, doch, even als
de Soengi Kieas in het bovengedeelte der Tewej, eenen doortogt opent naar het landschap Koeti. Al
verder de Doeson op, zijn hare boorden, ter weêrszijden schier onafgebroken heuvelachtig, en neemt
men, in hare bedding, nu en dan rotsen waar, die langs de kanten dikwerf uitgestrekte naakte wanden
vormen. Het water der rivier rees en daalde, in het begin der maand maart, soms onderscheidene
voeten binnen de 24 uren. De Doeson ontvangt ook daar van beide zijden veel toevloed. Tot aan de
uitwatering der Soengi Tohop, op 0°15' N. breedte, zoekt men echter te vergeefs een dorp. Deze
zijrivier is aan haren mond ongeveer 20 roeden, breed} en Dr. Horner vermeldt, dat, volgens ingewonnen
berigten, vijf dagen de Soengi Tohop opvarende, in eene onbewoonde en wilde landstreek,
aanzienlijke steenkolenbeddingen schenen aanwezig te zijn. De Kampong Tohop ligt gedeeltelijk op
den regter en voor een kleiner gedeelte op den linker oever der Doeson, en wordt in het geheel door
ruim 100 Dajakkers bewoond. Buitendien trof de Heer von Henrici daar ook een twaalftal Pekoem-
paijers aan, die hun verblijf op rakit’s hielden. Eene kronkeling hooger, werpt zich aan de regter zijde
een klein riviertje, Seboho genaamd, in de Doeson j dit riviertje een’ dag oproeijende, vindt men eene
plaats, alwaar van lusschen de steenen een brak water opwelt, dat de inlanders verzamelen, die er>
door koking, eene geringe hoeveelheid zout uit bereiden.^- Yerder opwaarts ontvangt de Doeson —
of eigenlijk de Moeroeng, gelijk deze groote rivier, volgens sommige inlanders, van de Soengi Tohop af,
volgens anderen van de eenigzins lager in haar vallende Soengi Karamoan, tot aan hare nog onbekende
bronnen wordt gebeeten — van de steeds meer bergachtig wordende noordzijde, de wateren van
tallooze zijslroomen, waar drie vooral: de Soengi Lauoeng, de Soengi Bomban en de Soengi Baboat,
zoo door hunne uitgestrektheid als door hunne volkrijke oevers, bijzonder uitmunten, terwijl daarentegen
langs de groote rivier zelve, boven de Moewdra Bomban, geene gehuchten meer gevonden
worden. Aan de oevers der Soengi Lauoeng, de meest oostelijke van de zoo even gemelde drie,
vindt men, op den afstand van eenige dagreizens binnen deze rivier, twee dorpen: Tahóedjang en Boen-
dang, van welke de bevolking door den Overste op 650 zielen werd geschat} een ander, veel lager
liggend gehucht, Piha genaamd, is thans verlaten. Bij de Kampong Tahóedjang staat, binnen eene
sterke heining van heele en gespletene boomstammen, een buitengewoon lang en omtrent dertig voet
boven den grond op stijlen rustend, nieuw gebouwd huis, hetwelk niet minder door zijne grootte en
stevigheid, dan door een klein wachthuisje in den nok van het dak (*), de aandacht trekt van den reiziger.
In de aanzienlijke en insgelijks door palissaden versterkte Kampong Boendang, houdt het distriktshoofd
zijn verblijf, destijds een kloeke Dajakker, Toemanggong Soera Pati, die als een stout en ondernemend
man bij zijne naburen bekend stond. Reeds beneden dit dorp ontmoet men in de bedding der Soengi
Lauoeng, nu en dan een’ Hieam; en boven hetzelve worden de Riearris of plaatsen, waar het-water
over vaste rotsen eene versnelde stoomkracht bezit en soms kleine vallen vormt, gedurig menigvuldiger
en dien ten gevolge de vaart nog moeijelijker en gevaarlijker. In de nabijheid van het verlaten gehucht
Piha ziet men, ter weêrszijden der rivier, onderscheidene klippige heuvelen of kleine bergen, met
(*) Zie PI. 6 1 , Üg. 14.
hoogstammige boomen van ijzerhout, damar- en andere houtsoorten begroeid. De van den westkant
in haar vallende Soengi Topo, voert naar het landschap Sieang} de eenigzins hooger, zich ter linker
zijde in de Lauoeng stortende Soengi Maloeoi, wordt somtijds door de Dajak Pari tot reisweg van en
naar verschillende streken van Koeti gebezigd. Boven de Soengi Topo wordt het land ten westen al
meer en meer oneffen en hooger. Men ontdekt in die rigting, achter een aantal klippige voorheuvels,
eene bergketen, van tusschen de 3000 en 4000 voet hoogte, die zich, naar het schijnt-, zuidwest- en
noord-oostwaarts uitstrekt, en welker verschillende toppen bij de inboorlingen onder de namen Goenong
Boendang, Goenong Mohoet, Goenong Kloempai enzv. bekend zijn (*). Naar de vele witte mica-
blaadjes, in het zand der zuid- en oostwaarts afvlietende rivieren te oordeelen, zal dit gebergte voor
een gedeelte uit graniet en andere verwante rotssoorten zijn zamengesteld. Ook vulkanische gesteenten
worden vermoedelijk daar wel aangetroflèn. Dr. Schwaner, lid der Natuurkundige Commissie, thans
bepaaldelijk met het geologisch onderzoek op Borneö belast, heeft, niet lang geleden, de Doeson tot in
haren bovenloop bereisd, en zal dus, na zijne terugkomst in het Vaderland, ongetwijfeld meer volledige
berigten over de geognostische gesteldheid der bergen van Sieang kunnen mededeelen.
»Van de Kampong Boendang eenige dagreizens verder noord- of landwaarts,” teekent de Overste
von Henrici aan, »leven te midden der uitgestrekte wildernissen, kleine horden van dat zwervende
en zich aan alle beschaving onttrekkende volk, hetwelk in de zuidelijke deelen van Borneo, onder den
naam van Orang Woei, en ter westkust onder dien van Orang Boenan bekend is. Dit zijn volmaakte
wilden, die, even als de Orang-oetan’s of de Bosjesmannen van Afrika, meestal op boomen slapen,
in ellendige hutten en rotsholen tijdelijk verblijf houden, nimmer eene spade in den grond steken en
niet slechts geen rijst, maar zelfs geen zout gebruiken, daar alleen wilde vruchten en het vleesch van
wilde dieren, dat van slangen en hagedissen niet uitgezonderd, hun ter voeding verstrekken. Indien
de vrouwen zoowel als de mannen zich van de smalle strook boombast ontdoen, die hun midden bedekt,
dan zijn zij volkomen naakt. Deze Orang Woet’s hebben geen verkeer hoegenaamd met hunne naburen,
de Dajakkers. Zij ontwijken zorgvuldig iedere ontmoeting} zijn vreesachtig van aard en klein
en tenger van ligchaamsbouw.” — »De Dajakkers van Sieang,” gaat de Overste voort, »hebben eenigzins
andere zeden en gebruiken, als de Dajakkers der kustlanden. Hunne kano’s (djoekoeng's) zijn
zeer lang, van ligt hout vervaardigd en, tegen het indringen van het golvende en schuimende water,
bij het overtrekken der Rieam’s, aan weêrszijden van eene dunne plank voorzien. De Sieangers roeijen
gewoonlijk staande} hunne pagaaijen hebben naar onderen den vorm van eenen langen spadel en eindigen
in eene ronde punt. Twee strooken boombast, de eene om het hoofd, de andere om het mid-
denlijf gewonden, zijn de eenige kleedingstukken, welke een man daar, voor dagelijksch gebruik,
noodig acht. Hunne spiegelgevechten, hunne gezangen en andere vermakelijkheden, zelfs hunne
muzijktoonen en vreugdegalmen zijn in mindere of meerdere mate van buitengewonen aard en waarlijk
kenschetsend voor dit ruw, maar welgezind en dienstvaardig volk.”
(*) De schets, door ons van die bergen öf bergketen, op onze algemeene Kaart medegedeeld, is van uit de nabijheid
der Kampong Boendang geteekend.