westelijk binnen het kraterveld, is de grond op tallooze plekken warm, met zwavel overtogen en ziet
men een’ witten rook uil gaten en scheuren opstoomen.
Werpen wij ten slotte nog eenen blik op de uitgeworpen stoffen van dezen valkaan. Zoowel aan de
zuidelijke, als aan de zuid- en noord-westelijke berghelling nabij den krater, ontwaart men, tusschen
de struiken en het lage geboomte, gedeelten van lava-stroomen, die uit eene zwarte of zwart-graauwe
tra c h y t-lava bestaan, met vele witte stippen van glazig fe ld sp a th en van verschillende vastheid.
Veelal is de lava, bij het afkoelen, in zeer onregelmatige stukken gebarsten, die er op de breuk dikwijls
schelpachtig, glasglanzend en somtijds zelfs vast obsidiaanaardig uitzien. Van eene eenigzins meer
poreuse hoedanigheid zijn de uitgeworpen blokken, waarmede het kraterveld als bezaaid ligt, en die niet
zelden de grootte van onderscheidene kubiek-voeten hebben; hunne blazige ruimten bevatten dikwerf
een slakachtig hulsel; doch eigenlijke slakken zijn zeldzaam en gewoonlijk bruin-of roodachtig van kleur.
Merkwaardig en kenschetsend zijn de, uit wit kw a rts of uit een mengsel van kw a rts en fe ld sp a lh bestaande
brokken, welke ter grootte van eene okkernoot, van eene vuist, ja tot die van een menschenhoofd, in
de'lava liggen besloten of door den vulkaan afzónderlijk zijn uitgebraakt. Sommige dier brokken hebben
een ^porselein achtig aanzien,' als zijnde van buiten verglaasd of slakachtig gebrand; de meesten echter,
vooral de ingebakkenen, zijn dof van kleur en gemakkelijk te verbrijzelen. Horner meent, dat deze kwarts-
stukken, als door het vuur veranderde gedeelten van het benedenliggende graniet zouden zijn te beschouwen.
In een dezer kwartsstukken Yond hij eene aanmerkelijke hoeveelheid ijzerkies ingesprenkeld.
De lava van den Merapi schijnt over het geheel, naar de verschijnselen met het staal te oordeelen, vrij
vqel kwartsdeelen te bevatten, en haar gehalte aan ijzeroxydule is ongetwijfeld niet minder aanzienlijk.__
lYaar-puimsteen zoekt men op den Merapi te vergeefs; niet een enkel stukje is door ons, noch ook
door Horner, die dezen vulkaan eenige jaren na ons bezocht, in zijn uitgestrekt kraterveld gevonden.
Vanwaar nu die ontzaggelijke hoeveelheid p u im s te e n tu f, waarmede het bekken van Agam, vele
honderden voeten diep, is opgevuld? Heeft veelligt de Merapi, in het begin zijner vulkanische wer^
king, bij welke hij zijnen puntigen top afgeworpen en zijne tegenwoordige gedaante erlangd heeft,
voornamelijk stroomen van water en modder, met puimsteengruis vermengd, uitgebraakt, even als de
Vesuvius, tijdens de verwoesting der steden Pompeji, Herculanum en Stabiae, in het jaar 79 na Chr.?
Yoor deze onderstelling schijnen inderdaad vele bijzonderheden te pleiten. De plaatselijke ligging van
den uitgedoofden vulkaan Singalang, met zijnen omtrent 1300 voet lageren tweelingsbroeder Tendikê,
schijnt van dien aard, dat de door hem uitgebraakte modder-stroomen veelèer zuid- dan noordwaarts
hunnen weg hadden moeten nemen, uithoofde van den zadelvormigen rug, die den Singalang, aan
zijn noordelijk gedeelte, met den Merapi verbindt, en het bekken van Agam, ter hoogte van bijkans
200 meters, ten zuiden afsluit. Bij dit al ligt echter de Singalang het minst verwijderd, en juist in
dezelfde rigting bezuiden op den achtergrond van de later te vermelden, merkwaardige ravijnen,
welke de diepte der tuflaag doen kennen. Van den oostelijk liggenden Sago, die zijne lava-stroomen
alleen naar de zijde van Alaban of oostwaarts uitbraakte, kunnen de luf-ophoopingen in Agam volstrekt
niet afkomstig zijn; en wat eindelijk het meir van de Tien Kota’s (Dano Sapoeloh Kota) betreft, dat
zich op den regtlijnigen afstand van omtrent twee geographische mijlen, ten westen van het fort De Koek
bevindt, 463 meters boven de zee ligt, en rondom door meer of minder hooge en steile berghellingen
en rotswanden besloten is, die eene wijde, ovale kom vormen (*);-----deze, met kristalhelder water
gevulde kom, schijnt ons eerder een verheffingskrater te zijn, dan eene oude, eertijds gewerkt hebbende
kraterkolk, of het overblijfsel van een’ geheel en al ingestorten vulkaan, zoo als sommige reizigers
vooronderstellen.
Het bekken van Agam beslaat ten naastebij twee geographische mijlen middellijn, is grootendeels
waterpas, en wordt aan den noordkant door eene keten van lage, ruwe en veelvuldig gespleten kalkbergen
bepaald. In zijn westelijk gedeelte, bij het fort De Koek, en van daar anderhalve mijl verder
westwaarts, tot bij Matoeah, is het tuf-aluvium, door onderscheidene, 150—200 voet breede en diepe,
en uren gaans lange ravijnen doorsneden, die eene zuid- en noordelijke hoofdrigting hebben en van kleine
rivieren doorstroomd worden. Door het water echter alleen, kunnen deze zonderbare kloven niet zijn
gevormd geworden. Yermoedelijk hebben zij haar ontstaan aan aardbevingen te danken, bij welke zich
wijde spleten in den lossen tuf-bodem hebben geopend, en die naderhand door het water verder zijn uitgediept
en verbreed. Op eenigen afstand gezien, gelijken de, meestal loodregt afgebrokkelde wanden dier
kloven of ravijnen, op lichtkleurige zandsteenrotsen; doch van nabij onderzocht, vindt men, dat zij
geheel en al zijn zamengesteld uit een los en fijn, grijsachtig zand van verbrijzelde vulkanische gesteenten,
voornamelijk puimsteen, waarvan nog stukken tot de grootte van een menschenhoofd en van verschillende
hoedanigheid, van het sponsachtige tot in het vezelige en parelmoerglanzige overgaande, in tallooze menigte
in die drooge en losse massa verspreid liggen. Minder menigvuldig vindt men er stukjes van zwarte
en bruine trachytische lava en slakken; nog spaarzamer stukjes van graniet en kwarts en gele schilfertjes
van mica. Waterpasse lagen vertoonen de wanden niet duidelijk, hetgeen schijnt te bewijzen, dat die
dikke tuf-ophooping in een betrekkelijk kort tijdsbestek is afgezet geworden. In de omstreken der oostelijke
ravijnen, vooral naar den kant van den Singalang en nabij diens noorder voet, ontwaart men voor
het overige ook een aantal kleine afgeronde heuvels, die uit een soortgelijk puimsteentuf bestaan.
(*) Volgens trigonometrische meting van Osthoff is het meir 37000 voet in de rigting N. t. W. en Z. t. O. lang:,
en 20800 voet van het O. naar het W. breed; zijne diepte bedraagt op sommige plaatsen 700 voet.; Het hoogste
.oostelijk gedeelte van zijn’ ringvormigen berggordel verheft zich, volgens onze barometer-waarneming, 680 meters
boven den waterspiegel van het meir; aan deze zijde is echter zijn ringgebergte het laagst, zijnde het aan den
zuid-, noord- eri westkant van het meir nog eenige honderden voetèn liooger, zoodat het rondom door méér'dan 700
meters hooge bergwanden is ingesloten.