en nieuwe maan, aldaar des middags ten 1 ure 8 minuten, hoog water, en des avonds ten 7 ure
21 minuten, laag water is. Het verval is alsdan twee meters. Dit is echter niet hét grootste verschil,
hetwelk zich tusschen de rijzing en daling aldaar voordoet, hebbende zulks tijdens de kwartier-manen
plaats, alswanneer het verval van water 2,24 bedraagt. Tweemaal in de vieiven-twintig uren is er eb
en tweemaal vloed, bij welke verandering echter eenige onregelmatigheid bespeurd wordt, naardien
soms de hooge stand een uur en meer, langer aanhoudt dan de lage, en omgekeerd. De waargenomene
strooming langs de kust liep daar, waar zij niet door van het land vlietend rivierwater, of door bogten,
banken en eilanden van hare gewone rigting werd gebragt, in dezelfde strekking als de op dien tijd
heerschende wind, en dus om de noord-west, met eene vaart van omtrent £ mijl. In de straat Prinses
Marianne, waar de rigting des strooms van de kronkelingen der oevers afhangt, was zijne snelheid nog
eens zoo sterk als op zee, en dienvolgens l£ mijl. In het verslag van den Luitenant Langenberg Kool,
die in hetzelfde saizoen als wij, niet Z. O. winden de straat van het noorden inlaveerde, staat nopens de
beweging van het.,water het volgende aangeteekend. In de noordelijke monding van den doortogt,
loopt.de stroom tweemaal daags heen en weder, doch verder de engte in, slechts eenmaal, en dit laatste
heeft de geheele straat door plaats. Het verval van water is 12 tot 16 voeten. Bij de eerstgenoemde
opening was de snelheid 2 tot 2§ mijl, doch meer binnenwaarts had dezelve eene vaart van 4£ tot 4§ mijl
in de wacht of de vier u ren . Toen zich de Luitenant (thans Majoor) Kolff met de brik Do u rg a , in het
laatst van april 1826, in het gezigt van het land ten zuiden van de Yalsche Kaap bevond, bespeurde
hij bij de, op dien tijd reeds fel doorwaaijende Z. O. moeson, eenen geregelden stroom van l f mijl
om de O. Z. O. en -W. N. W . Er stond om dien tijd tegen het lage land eene zware deining uit het
zuiden, die in verbinding met den hevigen stroom en het ondiepe water nabij de kust, de vaart zeer
moeijelijk en lastig maakte. De Heer Kolff zag geen kans om ergens langs den zuidkant van Prins
Frederik Hendriks-eiland, met eene sloep aan wal te kunnen komen. Uitstroomingen van rivieren vonden
wij langs de westkust op onderscheidene plaatsen vrij sterk, zoodat er soms op aanzienlijke afstanden
van het land eene sterke kaveling en scherp bepaalde:|kleurverandering in het water zigtbaar was.
Hiertoe hebben intusschen waarschijnlijk niet weinig bijgedragen, de aanhoudend aflandige winden van
het zuid-oosten, gepaard met de veelvuldige regens, die de rivieren aanmerkelijk tdeden zwellen en
hare stroomkrachten vermeerderen. Meermalen waanden wij ons in de nabijheid eener ondiepte te“
bevinden, wanneer er eensklaps eene aldus in het oog vallende verandering in het water werd waargenomen,
'doch de uit de sloepen gedane peilingen bewezen ons het tegendeel.
TWEEDE AFDEELING.
S ta tis tie k e en E th n o g ra p h is c h e b e rig ten : Distrikten, dorpen of gehuchten' en
woningen; inboorlingen der verschillende streken: hunne gestalte, kleur,
versierselen, wapenen, gereedschappen enzv.; hunne beschaving,
instellingen,, zeden en gewoonten; handelsbetrekkingen
met vreemdelingen, ènzv.
I n het door ons bezochte zuidelijkste gedeelte van IVieuw-Guinea’s westkust^ hebben wij, omtrent
de verdeeling van het land en de gehuchten, welke zich in die’ streken 'mogen bevinden, volstrekt geene
inlichtingen kunnen erlangen, naardien wij met de bewoners van Prinses Mariahne-straat slechts zëer
weinig omgang hadden^ en onzë derwaarts medegehomene Ceramsche tolken daarenboven, van de taal
dier menschen niets hoegenaamd konden verstaan.^ Van daar noordwaarts zeilende, hebben wij wel op
enkele plaatsen hutten langs het strand, en zelfs hier en daar eenige menschen in kano’s, digt bij den
oever gezien, doch de gesteldheid van het weder en ook jler kust, was te ongunstig om te kunnen
landen, terwijl het ffëvens den^chef der expeditie aan genoegzamen onderzoekingslust ontbrak, om iedere
gelegenheid te baat te nemen, die ons welligt het land en deszelfs bewoners van naderbij hadde kunnen
doen kennen. Eerst op de zuiderbreedte van omtrent 4° 50' naderden, tamelijk ver van den wal verwijderd,
een aantal kano’s met vele inboorlingen tot bij het schip, van welke sommige een weinig
Geramsch verstonden, terwijl ook hunne taal voor onze tolken niet geheel vreemd was. Zij gaven ons
vele van hunne pijlen en bogen, lansen en versierselen in ruil, waartegen zij van ons lappen wit linnen
en bont katoen,' doeken, koralen, spiegeltjes, Bossche-lemmer messen, blanke knoopen, ledige flesschen
enzv. in de plaats kregen; zij deelden ons tevens eenige algemeene berigten mede nopens hun land,
en wezen ons vervolgens eene rivier aan, dié zij Oetanata noemden, waar wij versch water bekomen,
konden. De elf dagen,«gedurende welke wij voor den mond dezer rivier, op 4° 32 20" Z. br. en
136° 10' 5" O. 1. v. Gr., ten anker lagen, teneinde ons van drinkwater en brandhout te voorzien,
hebben wij ons zooveel mogelijk ten n u tte gemaakt om nasporingen te doen, zoowel ten opzigté* van
het land en de voortbrengselen, als omtrent den maatschappelijken toestand der inboorlingen en wat
verder tot hen betrekking had.