oudsten zoon, den troonopvolger, zijn op korten afstand ten zuid-zuidwesten van Oedjoeng-moeroeng,
bij de Kampong Goenong-lawak gelegen. Het is daar, dat men den grooten en kostbaren diamant van
77 karaten gevonden heeft. Wij telden er reeds ongeveer een paar honderd groeven. Het is niet
vreemd, te dier plaatse drie- of vierhonderd, ja zelfs, schoon zeldzaam, duizend mannen aan het werk
te vinden. Ook bij de gehuchten Oedjoeng-moeroeng, Soengi-roentai en Soengi-pinang is de hoeveelheid
oude en nog bewerkt wordende mijngroeven zeer aanzienlijk, en worden er telkens nieuwe geopend.
De bewoners dezer gehuchten vinden voor een groot gedeelte hun hestaan in dezen arbeid, en vele
andere inlanders, uit min of meer verwijderde Kampong’s, brengen met hetzelfde doel, vooral na den
rijstoogst, eenige weken aldaar door. Niemand intusschen ontvangt een bepaald daggeld, maar allen
arbeiden onder zekere voorwaarden, op goed geluk, en erlangen voordeelen naarmate van de edelgesteenten
of het goud, dat zij vinden mogen. Die voorwaarden komen hoofdzakelijk hierop neder:
alle diamanten boven de twee karaten zwaarte, moeten aan den vorstelijken eigenaar der mijngronden
worden afgeleverd, en de vinder ontvangt ter vergoeding tien realen of ƒ 20 voor elk karaat van zoodanig
gesteente. De vorsten en hunne trawanten zijn echter bij het wegen niet zeer naauwgezet; zij
nemen gaarne bet gewigt wat ruim of zwaar, en betalen buitendien, bij de minste onzuiverheid of
onregelmatigheid van den steen — fouten, die zij schier altijd aanwezig vinden — aanmerkelijk minder,
dikwerf ter naauwernood de helft van de overeengekomen som. Van alle kleinere edelsteenen, beneden
de twee karaten zwaarte, wordt de opbrengst, in twee gelijke deelen, tusschen den mijneigenaar en de
mijngravers verdeeld; de eerstgemelde heeft echter, des verkiezende, het regt van het andere halve
aandeel over te nemen, tegen den prijs van zeven realen of ƒ 14 het karaat. Het stofgoud, dat, benevens
schilfertjes platina, gelijktijdig uit den diamantrijken grond uitgewasschen en voor eene der beste goud-
soorten van geheel zuidelijk Borneo gehouden wordt, is het uitsluitende eigendom der mijnwerkers;
doch de vorsten trachten het meestal tegen een prijsje in hun bezit te krijgen. Op Banjermasing kost
tegenwoordig het stofgoud ƒ 58—ƒ 6 2 de tail. Voor geslepene diamanten, van drie of vier steenen op
één karaat, betaalt men daar ƒ 2 4—ƒ 30 per karaat; ongeslepen, kosten dezelfde steenen omtrent een
derde minder. Diamanten ter meerdere zwaarte dan van twee karaten, worden natuurlijk zelden
gevonden; doch kleine steentjes, waarvan 4 , 6 of 10 stuks één karaat wegen, bijna dagelijks.
Het terrein, dat de onderwerpelijke diamant-groeven bevat, en onder zoodanig opschrift op onze
bijzondere kaart van Martapoera staat aangeduid, is grootendeels vlak en van onderscheidene kleine
rivieren doorsneden. De bovenste grondlaag bestaat uit eene licht roode en min of meer met zand
vermengde kleiaarde, die geene edelgesteenten inhoudt, en afwisselend tot op eene diepte van tusschen
een’ en vier vademen afdaalt. Onder dezen kleigrond ligt eene zandige, en steenige aardbedding, in
welke, naast vele kwartskeijen en rotsstukken van syeniet, dioriet en diergelijke, het Ratoes-gebergte
zamenstellende steensoorten, ook somtijds koralen en versteende zeeschelpen (Ostrea, Cardium) gevonden
worden. In deze steenige bedding (tdnah batoe), die somwijlen slechts 2 of 3 voet, doch ook
wel tot een’ of.zelfs meer vademen dikte heeft, liggen de diamanten los verspreid, vergezeld van
korreltjes en schilfertjes goud, platina, magneetijzerzand en kleine stukjes gedegen ijzer, Het zekerste
kenteeken der aanwezigheid van diamanten is, volgens de mijngravers, eene soort van kleine gerolde
steenen, batoe Timahan genaamd; ongetwijfeld oorspronkelijk een ganggesteente, waarvoor alle verscbijnselen
pleiten. Deze Timahan-steenen zijn zeer hard en moeijelijk met den hamer te verbrijzelen,
donker bruin van kleur, met talrijke witte stippen van ijzerkies en nog een ander loodwit-metaal voorzien;
hunne oppervlakte is meestal, door vele kleine holligheden, eenigzins ruw. Zoodra de mijngravers
deze kwarts-sleentjes aantreffen, wordt hun ijver opgewekt. De uitgedolven grond wordt alsdan zorgvuldig
op hoopen gelegd, bewaakt en tegen den regen met versche looftakken bedekt. De geheele
diamant-graverij komt genoegzaam op het volgende neder.
Vierkante kuilen, van 4—6 voet middellijn, worden loodregt in den grond gegraven. Ten einde
het instorten te beletten, voorziet men de wanden rondsom van palen, die telkens dieper worden ingeheid,
naarmate de gravers met hun werk vorderen. Bij het delven moet het water, dat gestadig in den kuil
bijeenzakt en somtijds tot aan de borst staat der gravers, aanhoudend worden uitgeschept, terwijl de
kleiaarde intusschen zoo lang wordt ter zijde geworpen, tot de steenige en diamanthoudende bedding
aan den dag komt, welker zandachtig gruis alsdan zorgvuldig bij hoopen wordt afgezonderd; onder die
bedding vindt men weder eene geelachtige kleiaarde, bij welke het verder graven gestaakt wordt. De
tot beschutting der wanden strekkende palen worden vervolgens uitgehaald en de kuil met roode kleiaarde
opgevuld; zóó, dat er slechts eene ondiepe kom aan den mond overblijft, ter invoering van water
tot het yitwasschen van het diamant-zand. In het water dezer kom zetten zich alsdan een 10—20-
of 30-tal menschen, zoo mannen als vrouwen, aan het waschwerk. Men bezigt daartoe, in de eerste
plaats, mandjes van verschillende grootte en gedaante, van bamboes- of rottingriet min of meer wijd
gevlochten. Met een niet zeer diep, bakvormig mandje (*) wordt de aarde uit de mijngroef opgehaald
en naar de waschmanden overgebragt. Na alsdan, gedeeltelijk boven en gedeeltelijk onder het water,
bij een vlijtig omroeren en herhaaldelijk en oplettend doorzoeken, tot twee of drie reizen, telkens door
naauwère mandjes, gezift en van alle grovere steehen ontdaan te zijn, wordt het zand (pdsir) ten laatste,
bij kleine hoeveelheden, in flaauw verdiepte, sebijfvormige houten bakken (f), gelijk elders op Borneo
bij het goudwasschen in gebruik zijn, opgenomen, over den geheelen bak uitgespreid en, onder een
gedurig rondslingeren in denzelven, al zoekende naar edelgesteenten, zoo lang gewasschen, tot eindelijk
alleen eene geringe hoeveelheid magneet-ijzerzand, met goud- en platina-schilfertjes vermengd, overblijft.
De edelgestèenten, zij mogen klein zijn als een groote speldekop, ontgaan het geoefende oog der
wasschers niet gemakkelijk, en toch wordt menige hoeveelheid zand in den houten bak afgespoeld,
zonder iets anders te hebben opgeleverd, dan misschien een weinig stofgoud en platina. Laatstgemeld
metaal wordt, daar zij het niet weten te smelten, als geheel onbruikbaar, door de mijnwerkers weggeworpen
en verachtelijk mas kódokh, d. i. k ik v o rsch en -g o u d , genoemd. Naar het schijnt, is overal
op Borneo het stofgoud gelijktijdig met platina aanwezig, en komt dit metaal op sommige plaatsen van
het eiland, in de gruis-ophoopingen der dioriet-syeniet-vorming, even menigvuldig voor, als in Ava,
waar, volgens de analyse van J. Princep (<j), het stofgoud, in gezuiverden staat, 20 procent platina
'Cv'Zie PI. 5 6 , fig. 10, op een vierde der natuurlijke grootte geteekend. Dit langwerpig ronde mandje heet
angkatan (van het werkwoord ang&at, ophemen, w egnenieh)’.’
(1") Linggamn, en ook somtijds eenvoudig doêlan (een s c h en k b o rd , -b la d ) genaamd. PI. 5 6 , fig. 8 , óp een
zesde verkleind.
($) Nolc on ‘ke Discovery of Platina in Ava, in A sia lic R e sea r ch e s, 1834, T. XVIII, p. 279 en volgg.
Land- en Volkbnkdndb. jq7