hoogte als de toppen dezes bergs voortrijdende. Werwaarts men het oog wendde, ontwaarde, men
niets, dan schraal begroeide, klipachtige bergen, ginds en her afwisselende met diepe, gedeeltelijk in
nevel gehulde dalen. Wij bevonden ons toen aan de waterscheiding van het noordelijke en zuidelijke
gedeelte des eilands, of op den rug der groote bergketen, die in het Belonesche rijk Waiwiekoe-Waihalie,
of veelligt nog verder oostwaarts ontspringt en zich als een hooge bergrug, met eene menigte meer of min
aanzienlijke toppen, zuidwestwaarts uitstrekt, tot bij den Fatoe Leeoe, alwaar zich deze keten in twee
hoofdtakken verdeelt: een derzelve neemt eene noordelijke rigting, zich weldra in onderscheidene
kleinere takken splitsende, die bij de kusthoeken Koerocs, Silfiana en Pakoela eindigen; terwijl de andere
hoofdtak eene zuidwestelijke strekking heeft en zich bij de westpunt van Timor in zee verliest.
Nadat wij een paar uren langs de oostelijke helling van den berg Nookej, nu eens dalende, dan weder
rijzende, waren voortgereden, bevonden wij ons in een breed dal, Penpaan genaamd, waar wij vlak
naast eene rivier onze tenten lieten opslaan en den volgenden nacht bleven kamperen. De weg van
den Fatoe Wati herwaarts, was voor menschen en paarden een der vermoeijendste geweest, dien
wij tot hier toe hadden afgelegd. Vele onzer volgelingen, vooral diegenen, welke eenigzins zware
lasten hadden te dragen gehad, kwamen eerst laat in den avond te Penpaan aan. De achterhoede had
op dezen togt wel zorgvuldig te letten gehad, dat niet enkele troepen van het volk achter haar geraakten,
daar het in dit geval te vreezen zoude zijn geweest, dat menigeen omgekeerd en zich stil huiswaarts
hadde begeven, en zulks in weêrwil van het gevaar, hetwelk hen, tot bewesten den Fatoe Kail bedreigde.
Zelfs sommige grooten van Timor, Rotti en Sawoe begonnen zich baarblijkelijk ontevreden
te toonen over den verren, moeijelijken togt, en de ons opregtelijk genegene hoofden, zoowel als de
spionnen van den Resident, verklaarden eenstemmig, dat het volk zich ongetwijfeld opentlijk tegen het
verder reizen zoude verzetten, bijaldien niet het ontzag en de vrees voor den Resident hen van zulk
eenen oproerigen stap terughield. Wij lieten intusschen aan niemand blijken, dat wij dienaangaande
de minste bezorgdheid koesterden, spraken steeds gemeenzaam en vrolijk met de hoofden en het volk,
deden hen omtrent honderderlei onderwerpen vragen en gaven hen op de hunne, nu eens met een strak,
dan weder met een lagchend gezigt, antwoord. De bewegelijkheid der magneet-naald en hare onveranderlijke
strekking naar dezelfde hemelstreek, wekte bij vele der binnenlanders, welke nog nooit te
voren een kompas gezien hadden , de grootste verbazing en gaf hen aanleiding tot vele redeneringen.
Wat wij aan dat zonderlinge werktuig al konden waarnemen, wanneer wij, met hetzelve in de hand,
naar de bergen zagen en de gedane peilingen aanteekenden, bleef hun een onoplosbaar raadsel. Niet
minder trokken onze jagtgeweren è percussion hunne opmerkzaamheid. Een schot zonder lont of vuursteen,
en zonder dat het slot bij het losbranden rook of vuur deed zien, was voor de voorvechters
onverklaarbaar. Telkens, wanneer ik met mijn geweer uitging, werd ik door een aantal nieuwsgierigen
aangezocht, hun de naauwkeurige bezigtiging van hetzelve te willen toestaan. Dat wij met
deze geweren een vrij zeker schot hadden, waarvan de mare spoedig door het geheele leger verspreid
was, werd als een natuurlijk gevolg van hun tooverachtig zamenstel beschouwd. De ijver, waarmede
wij voorts de jagt, zoowel op kleine als groote vogels, uitoefenden, als onze zucht tot het erlangen
van kapellen en andere insekten, ja zelfs van de zoo onbevallige amphibiën, was voor menig denkend
hoofd een onderwerp van belangstelling en navorsching. Meer dan eens is ons de vraag gedaan, of
er dan in Holland geene vogelen, insekten of slangen waren. Dat die dieren met een ander doel konden
verzameld worden, dan om wegens derzelver verschillende kleuren en teekeningen, tot natuurlijke
patronen ter vervaardiging van nieuwe soorten van gebloemde katoenen te verstrekken, wilde of kon
geen inlander in gemoede gelooven.
Tot mijne niet geringe verrassing schoot een mijner Javaansche jagers hier, met het vallen van den
avond, eene rookkleurige lijster, door mij vroeger op Java en wel alleen bij en in den krater van den
berg Gedee, op ruim 8000 voet hoogte boven de zee, aan ge troffen (*). Even als toen op dien vuurberg,
hadden wij ook te Penpaan zulk een’ koelen nacht, als wij tot dusverre, noch later op Timor, ondervonden.
De koude was in waarheid, zoo voor ons zelven als voor het meerendeel onzer begeleiders,
dermate gevoelig, dat veelligl niemand van het leger dien nacht rustig sliep, en den volgenden ochtend
een ieder reeds zeer vroegtijdig tot de afreize gereed stond, ten einde zich door de beweging te kunnen
verwarmen. De zon was dan ook naauwelijks opgegaan, om welken tijd de honderddeelige thermometer
11°7 teekende, of wij bevonden ons op weg naar den berg Mieomafïb. Wij trokken door eene opene
en zeer onvruchtbare vlakte, waar zich hier en daar ruwe klippen van verschillende grootte verhieven,
en ons de zuidoostelijke wind fel en koud te gemoet woei. Yan de bergen en afzonderlijk staande groote
klippen, welke wij langs togen, vermelden wij hier alleen den Fatoe Namnaan, Fatoe Nisnuïn en Fatoe
Kekneno. Toen wij de laatstgemelde klip achter ons hadden, leidde ons pad over eenige golvende,
bijna eeniglijk met laag en half verdord gras begroeide heuvelen. Deze heuvelen hingen te zamen met
den tamelijk hoogen berg Lelofoeï, wiens kruin wij weldra bereikten en ons een overheerlijk vergezigt
opende. Onze opmerkzaamheid werd het meest geboeid door den uitgestrekten berg Mieomafïb, van
welken wij in de laatste dagen reeds zooveel hadden hooren spreken, zoowel uithoofde van de goud-
voerende rivieren, welke zijnen voet bespoelen, als omdat hij den magtigen Fettors van het rijk
Sonabay tot verblijf strekt. Het pad, hetwelk wij langs de andere zijde van den berg Lelofoeï moesten
afdalen, was op sommige plaatsen zeer steil en zoo rotsachtig, dat het niet mogelijk was, te paard te
blijven zitten. Zulks was ons, Natuuronderzoekers, vrij onverschillig, daar wij toch eiken dag meer
dan de helft van den weg te voet aflegden, alzoo wij, ons naar den steeds langzaam voorttrekkenden
trein moetende voegen en bijkans onbewegelijk te paard blijven zitten, gedurende een groot gedeelte
van den dag veel meer door de brandende zonnestralen werden afgemat, dan wanneer wij liepen.
Voor den Heer Hazaart echter, een’ bejaarden en zwakken man, en ook voor eenige zwaarlijvige, of
in hooge mate aan een gemakkelijk en traag leven gewende inlandsche grooten, waren dusdanige, door
(*) Turdus (.Merula) fumidus, n. sp. Grootte van Turdus merula. Het eenige exemplaar, dat wij van deze
nieuw soort op Timor magtig werden, kenmerkt zich door eene eenigzins bleekere en valere kleur der bovendeden,
welke bij hem graauw-bruin, bij de voorwerpen van Java daarentegen graauwachtig bruin zijn, met eenen donker olijf-
bruinen lint langs den rug. Keel en borst bruinachtig graauw; buik roestrood, iu het midden witachtig; dijen en
onderdekvederen des staarts bruinachtig olijfgroen, de laatste met witte vlekken langs de schaften; slag- en staartvederen
zwartachtig. Iris roodbruin; oogleden en bek oranjegeel; pooten wasgeel. Lengte der vleugels 0 ,1 2 4 , des
.staarts 0 ,1 0 5 , der tarsen 0,0 3 2 , van den bek 0,027.
Nog belangrijker dan van deze nieuwe soort, is de geographische verbreiding van de andere twee, uit den Indischen
Archipel bekende, ware lijsters: Turdus varius en Turdus sibiricus, door ons op Java meest altoos op eene hoogte
gevonden, wier gemiddelde temperatuur overeenkomt met die der zuidelijke kuststreken van Japan, van waar beide
soorten meermalen aan het Rijks-Museum te Leiden zijn toegezonden.