geene andere oorzaak toe te schrijven (*). ® Gedurende den dag was intusschen zelden veel van het
gebergte te zien, naardien dikke wolken hetzelve gemeenlijk omhulden; maar in den vroegen morgen,
kort voor,t)f na zonneopgang> vertoonde het zich langs eene groote uitgestrektheid, als een ontzaggelijk
gevaarte. Zijne hoofdrigting scheep bijkans oost- en westwaarts te loopen, zoodat het tusschen den
136sten en 135sten graad oosterlengte* vrij digt de ^kleinere kustbergen nadert, die noordwaarts van
daar den oever bezoomen. Deze laatste volgen derhalve de zuid-oostelüke en noord-westelijke strekking
van het eiland. Zeer opmerkelijk intusschen is het yerschil, dat in dë uiterlijke*gedaante dier onderscheidene
bergreeksen bestaat. De ver landwaarts in gelegene, keten vertoon^, over het ajgemeen, in
hare omtrekken vrij zachte gólvingen. Onder de hoog uitstekend# toppen wordt inzonderheid de
aandacht getrokken door een aantal breede tafelvormige kruinen; welligt uitgestrekte Plateaux, die,
naar hunne ligging te oordeelen, gedeeltelijk van eene gematigde en anderdeels van eene koude luchtstreek
moeten omgeven zijn. De meer noordelijke kusthoogten daarentegen, hebben bijna overal zeer
ruwe, klippige gestalten, die zich niet zelden als steile torenspitsen en hoekig uiteengescheurde wanden
verheffen. Over het geheel is het gebergte op dit gedeelte der kust, slechts van eene matige verhevenheid.
Datgene, hetwelk zich langs den oever uitstrekt, schijnt nergens eene hoogte van duizend metei-s
te boven te gaan; op de me#ste plaatsen, waar wij hetzelve zagen, verheft het zich slechts tót eene
hoogte van twee- tot driehonderd meters. De berg Lamantsjieri echter, eene der aanzienlijkste kruinen
dier streek, is, volgens trigonometrische meting, 750,39 meters hoog. Deze ligt op den achtergrond
der bogt Qeroe Langoeroe of Triton’s baai, op 3° 39' zuiderbreedte. Wij geven van denzelven, in PI. 3 ,
met het aan zijnen voet nieuw aangelegde etablissement, eene getrouwe voorstelling.
De eilanden, langs de door óns bevaren kust gelegen, zijn in het algemeen van denzelfden aard als
de vaste wal, in welks nabijheid zij zich bevinden: waar deze laag is, zijn zij zulks ook; waar hij hoog
is, zijn zij insgelijks hoog. De meeste eilanden troffen wij onder de hoogë kust aan. Allen kwamen
doorgaans, zoowel in uiterlijk aanzien als ten opzigte hunner bestanddeelen, met deze laatste overeen,
en waren veelal door min of meer breede kanalen of zoogenaamde straten, van dezelve afgescheiden.
Hunne oevers zijn meerendeels steil, en daar, waar de wanden schier onafgebroken door den zwaren
golfslag geteisterd worden, zijn de rotsen gemeenlijk, even boven het water, sterk ondermijnd en
allerwegen met tallooze groeven en gaten uitgehooid. Alleen binnen de bogten en kloven, die ginds ën
her langs de kust worden gevonden, ontwaart men gewoonlijk kleine zandvlakten, die den half noma-
dischen Papoea tot woonplaats verstrekken. Schetsen dezer eenzame, doch schilderachtige verblijven,
leveren onze afbeeldingen, PI. 1, onder Jiet opschrift: »Landgezigt in de straat Sarawp’i Wourat,”
en PI. 2 , onder dat van: »Gezigt op het eiland Aidoema.” De stille rust, welke in deze, door eene
hevige natuurkracht plotseling en geweldig ontstane kloven, meestal heerschende is; de talrijke hooge
(?) Het: is genoegzaam bekend, dat reeds onderscheidene reizigers* Van sneeuwbergen op Nieuw-Guinea gewag hebben
gemaakt."'*' Ofschoon zich hieruit nog geenszins stellig laat afleiden, dat er werkelijk, in dit land, bergen van zulk eene
verbazende hoogte gevonden worden, dab-hunne toppen eeuwig met ijs en sneeuw zoude# bedekt zijn, zoo is toch de omstan*
digheid, dat het gezigt (her bergen, bij onderscheidene mensenen, dezelfde meëning vërwekte, allezins geschikt, om aan
dit vermoeden veel waarschijnlijkheid bij te zetten. Welke uitkomsten laten zich niét verwachten van eene wetenschappelijke
zending naar die merkwaardige oorden , $ïaar dat groote witte veld op onze kaarten!
en veelvormige spitse klippen en.fde schilderachtige afwisseling, door deze gevaarten met de groene
bosch- en heestergroepen te weeg gebragt; de blijkbaar, aanhoudende strijd der vegetatie mét den vasten
en steenachtigen bodem dier kusten, ten. koste van wien zij zich echter steeds verder en verder uitbreidt; t
de breede, donkerblaauwe waterbaan, wier zacht gekrulde en vaak spiegelgladde oppervlakte, door
de eeuwigdurende beweging van eb en vloed, van alle onreine stoffen gezuiverd wordt en wier helderheid
het oog veroorlooft tot in eene onmetelijke diepte neêr te blikken .v— dit alles levert een tooneel op,
hetwelk eenen verhevenenj ja betoöverenden ihdruk maakt. Deze indruk wordt nog verhoogd, wanneer
de rijzende of ondergaande zon hare tintelende1 stralen in eene schuinsche rigting, langs de ruwe hellingen
van de nabijgelegene hoogten nederschiet en sommige, partijen, in eenen laaijen vuurgloed hult; terwijl
anderen, in duisternis verholen1, eéhe wisseling van licht en donker te weeg brengen, waarvan*de
uitwerking op het gevoel des beschouwers niet is te beschrijven, en tot welker voorstelling al de middelen
der kunst ontoereikend zijn. Waarlijk, zulke tafereelen vermag alleen de natuur, en slechts de
natuur dier wereld-oorden op te leveren!
In ^ e bedoelde straten, en ook langs het overige gedeelte der hooge kust, is het vaarwater, zoo ver
ons hetzelve bekend is geworden, zuiver en zeer diep; zoo, dat aan boord Van de T rito n , bij het
kruisen in die streken, op eene diepte van vijftig tot negentig vademen, schier nergens grond is gepeild,
dikwerf zelfs niet eens daar, waar wij naauwelijks eene kabellengte yan het land verwijderd waren.
Verder om de zuid daarentegen, waar de kust laag en vlak is, kan men haar, uithoofde der ondiepte,
met een schip van middelmatige grootte, niet dan met veel omzigtigheid en onder het aanhoudend
gebruik van het dieplood, tot op twee of hoogstens tot op eene mijl afstands naderen. Op eenige weinige
plaatsen slechts heeft de zeebodem eene sterkere helling. Eilandjes vindt men, langs dit zuidelijker
gedeelte, zeer zeldzaam; daarentegen bespeurt men hier en daar zandbanken ■, uie gedeeltelijk onder
den waterspiegel verborgen liggen, gedeeltelijk boven denzelven uitsteken. Zoo ook zijn doorgaans
voor de monden der rivieren, even als drempels, min of meer uitgebreide banken van eenén harden
zandgrond gelegen^ die hare ondiepte, nu*eens door eene hooge deining, doch bij laag water en eenig-
zins onstuimig weder, door eene hevige branding verraden. Geheel in het zuidelijk gedeelte, op
omtrent 6° 40', waar het land zeer laag en moerassig is, wordt de oever door eene breede modder-
bank bezoomd, die niet alleen den ingang van Prinses Marianne-stfaat aan weérskanten bepaalt,
maar zich van daar verder zuidwaarts, tot óm de Valsche Kaap, uitstrekt. Zij bestaat uit eenen
zachten,. blaauw- en groenachtigen kleigrond. — Over het geheel vindt men, op eenigen afstand
van den oever, langs de lage kust, meestal zachten, módderaéhtigen grond; zeldzamer loodt men
hier harden bodem, die dan doorgaans uit een fijn zand bestaat, hetwelk somtijds met schilfers van
schulpen vermengd is.
Onder de talrijke riviermonden, die men langs het strand ontwaart, zijn er eenige van eene aanzienlijke
breedte. Het laat zich vooronderstellen, dat de oorsprong van sommige dezer stroomen zéér ver
in de binnenlanden gezocht moet worden, aangezien in dit zuidelijker gedeelte van Nieuw-Guinea de
waterscheiding op ëenen grooten afstand van den westelijken zeeoever verwijderd ligt. De eenige
door ons in die streken nad#r onderzochte rivier, de Oetanata, is bij de monding, van welke onze eerste