die van het vrouwelijke geslacht, tooncn zich zeer neêrslagtig en beginnen meestal hevig te gillen,
zoodra zij het sterfhuis binnentreden; sommige brengen stukken wit lijnwaad mede, die zij naast het
lijk nederleggen. Er worden alsdan buffels geslagt en, ter eere van den overledene, gastmalen gegeven,
die niet zelden vele dagen achtereen, ja zelfs weken lang duren.
De eerste pligt, dien men, na het overlijden van eenig persoon te vervullen heeft, bestaat in eene
wassching, welke aan eene vrouw door vrouwen, aan een’ man door mannen verrigt wordt; vervolgens
wordt het lijk in het beste gewaad gehuld en gekist (*), nadat in dit zijn laatste verblijf eene genoegzame
hoeveelheid gewijde wortelen en welriekende bloemen zijn uitgestrooid. Een bos betelbladen, eenige
pinang-noten en een weinig kalk en tabak worden daarbij niet vergeten. Het kistdeksel wordt met
houten pennen gesloten en de reet met boomhars en was digt gestreken. Laat de overledene geene
schulden na, dan heeft de begrafenis weldra plaats; doch in het tegenovergestelde geval mag het lijk
niet worden ter aarde gebragt voor en aleer de schuldeischers zijn tevreden gesteld. Ten opzigte van
vorstelijke personen, die niet in de gelegenheid zijn, door eigen handenwerk iets te kunnen verdienen,
gebeurt het niet zelden, dat bij hun overlijden nog schulden van den bruidschat te vereffenen zijn, die
vaak eerst zes, tien en soms nog meerjaren later, door de familie langzamerhand worden aangezuiverd.
Gedurende omstreeks eene maand, na het overlijden, moet driemaal ’s daags bij de doodkist luid geweend
worden (•ƒ•), zijnde dit de taak van vrouwen uit de eigene familie, of van dezulken, die daarvoor
opzettelijk gehuurd worden. De kist, tot dat einde in een naburig ledig huis overgebragt, staat op
een stellaadje van bamboes of hout, terwijl eene of twee vrouwen daar onafgebroken naast zitten. Yan
tijd tot tijd worden al wederom schoten gelost en maaltijden gehouden. Niets echter evenaart de onstuimigheid
op den dag der plegtige begrafenis, door het huilen en snikken en schieten en de algemeene
beweging en het rumoer der dorpelingen, en vooral der spijsbereiders en deelnemende gasten. Alle
naburige Grooten worden bij de plegtigheid uitgenoodigd en aan hen geschenken geboden, uit zilveren
platen, stukken lijnwaad, katoen en dergelijken bestaande, welke zij verpligt zijn aan te nemen, willen
zij den gastheer niet beleedigen. Wanneer de kist buiten het huis is gebragt, rijst de gemoedsaandoening
der vrouwelijke betrekkingen en de geveinsde droefheid der huurlingen ten top en vervoert
haar schijnbaar tot vertwijfeling: alle schreijen en gillen luidkeels, in de meest verschillende toonen
door elkander, schijnen zich de haren uit het hoofd te zullen rukken, loopen de kist als wanhopende
achterna, en trachten die met geweld te willen terughouden; doch weldra, als onder den last des leeds
bezwijkende en van aandoening uitgeput, zijgen zij, met steeds verflaauwende droefheidskreten, ter
aarde neder en geven den mannen gelegenheid, de kist, langzaam en statig, ongehinderd grafwaarts
te dragen. De kist wordt zoodanig in den kuil geplaatst, dat het hoofd van den doode naar het westen,
en bijgevolg het aangezigt naar de hemelstreek, waar de zon opkomt, gekeerd zijn. Op het met aarde
geslotene graf worden eenige kokosdoppen met gekookte rijst en hoendervleesch, siriebladen enzv., als
(*) Bij de aanzienlijken is de kist gewoonlijk in hard hout uitgehouwen en zeer dik en zwaar; doph bij den ge-
meenen man bestaat zij dikwerf alleen uit een ruw uitgehooid stuk stam van eenen gehang-, lontar- of ook kokospalm.
(•{•) Dit is echter alleen van toepassing op de vorsten en andere aanzienlijke hoofden en hunne betrekkingen, terwijl
de gemeene man gewoonlijk reeds den tweeden of derden dag met weinige plegtigheden begraven wordt.
zoenoffers nedergezet, terwijl het later met een’ langwerpig-vierkanten hoop van los op elkander gestapelde
steenen bedekt wordt.
On ze kennis omtrent de godsdienstige begrippen der Timorezen is zeer beperkt. Wel hebben wij
dit onderwerp dikwerf met de aanzienlijken, zoowel als met den geringen onder het volk ter sprake
gebragt, doch hunne mededeelingen waren vaak zoo verward en onvolledig, en ook somwijlen weder
zoo geheel aan elkander tegenstrijdig, dat wij niet dan met veel moeite eenig licht in den duisteren
doolhof hunner geloofsleer konden erlangen. De hoogste godheid, aan welke zij zeer veel magt toekennen,
noemen zij Oesi-nêno (*). Zij zetelt, gelijk overal, waar het Sabéismus heerschende is, in
de zon, ja is, zinnelijk genomen, dit hemelligchaam zelf, om welke reden het dan ook bij offeringen
en andere godsdienstplegtigheden insgelijks met den naam van JVéno (de lic h t v o o rtb ren g en d e )
bestempeld wordt (-[•), terwijl het anders, in het dagelijksche leven, Manas (($), (de h itte gevende)
heet. Aan Oesi-nêno mogen alleen roodkleurige dieren (koeijen, geiten, hoenders enzv.) geofferd
worden; men mag hem echter daarbij niet onmiddellijk aanroepen of dadelijk van hem-zelven zegeningen
vragen, moetende dit door de tusschenkomst en voorspraak der Nitoe’s (schimmen der voorouders)
geschieden. Deze staan derhalve, als noodwendige bemiddelaars, mede in goddelijk aanzien, en het
is daarom, dat ook aan hen, van tijd tot tijd, op hunne graven offeranden gebragt worden. Hetzelfde
heeft plaats ten opzigte dier bergen, klippen, rivieren, bosschen, boomen enzv., welke léo of pomali,
d. i. b e zw o re n , den g e e ste n g ewijd, of h e ilig verklaard zijn (¥). Deze stoffelijke voorwerpen zijn
(*) Oesi beteekent, gelijk reeds vroeger is aangemerkt, o p p e rh e e r , g e b ie d e r , m e e ste r ; nêno, li c h t , d a g ,
u it sp a n s e l, zon. Oesi-nêno is derhalve te vertalen door Heer van h e t d a g lic h t,, en daar dit zijne eigenschap en
zijnen oorsprong ontleent aan de zon, ligt in dien naam tevens het denkbeeld opgesloten van Zonneheer.
("j") »Bereits in den Verlas und den früheren Gesetzen des nördlichen Indiens, — zegt von Bohlen — finden wir
den sogenannten Brahmaismus im engem Sinne, oder den S o n n e n d ie n s t, mit der untergelegten hohem Idee
eines ewigen Lichtquells und eines weltschaffenden Geistes, der, unabhängig von der Sonne selbst, diese wie das
ganze Universum hervorgebracht, der alles Thun der Götter und Menschen wahrnimmt und unter dem Bilde der
Sonne zu verehren ist.” Das a lt e In d ie n , I , p. 145.
($) In dit woord herkent men gemakkelijk het Javaansche pannas, Maleisch panas, hetwelk h e e t,
h it t e beteekent, bepaaldelijk van het vuur en de zon, en vandaar ook zonneschijn. In het Timoreesch heeft het
woord manas, even als mahana in den tongval der bewoners van Tahiti, in de Zuidzee, de beteekenis van warmte
der lucht, en is tevens de naam van de zon zelve, als het zigtbare voorwerp, van hetwelk voortdurend zulk eene
hoeveelheid natuurlijke warmte uitstraalt. De Timorezen bezitten buitendien nog een ander woord, mapoesi, voor
warm, maar dat veelligt in zijne toepassing meer identisch is met het Javaansche rifei(OTi|\ ngéhgét, Maleisch u^vcl»
kangat, hetwelk voornamelijk van spijzen en dranken wordt gezegd, evenwel ook somtijds van den z o n n e g lo e d ,
gelijk bij Iskander: hdngat mdtahdri.
(*) Al hetgeen léo o!pomali is — het zij hier nog eens herhaald — mag op geenerlei wijze geschonden of ontheiligd
worden. Aan zoodanige gecannoniseerde rots b. v. mag niet geklopt of geslagen, in zulk een bosch niet gekapt of
geveld, in zulk eene rivier niet gevischt of gebaad worden, enzv. Zie boven bl. 249. In de ons, eerst voor
weinige dagen ter hand gekomene elfde aflevering, vijfden jaargang van het T ijd sch r ift voor N eêrlan d s In d ië
deelt de Heer A. Schmid eene belangrijke bijdrage mede, omtrent de zeden, gewoonten en bijgeloovigheden der
bewoners van de Uliasscrsche eilanden (Saparoea, Haroekoe,'Noesa-lawut, enzv.), in welk stuk (I. c. bl. 494) van
b id - of o ffe rp la a ts en wordt gewag gemaakt en deze Tampat pamalie ataio Baton hahar ddmar genoemd worden.
Gelijk men ziet, zijn al deze woorden zuiver Maleisch, uitgezonderd pamalie. De drie laatste beteekenen letterlijk:
Land- rn Volkenkunde. 70