insekten, ob Nieuw-Guinea en op Java aanwezig. Doch wel hét allermeest verspreid, leven de watervogels,
van welke sommige, in den vÓlsten zin des woords, wereldbewoners zijn. Soorten van dezen
stempêl, welke wij zoowel aan de kusten van Nieuw-Guinea als in vele andere streken van Indië hebben
ontmoet, zijn onder anderen: Haematopus ostralegus, Numenius phaeójpus, Ardea virescens, Totanus
hypoleucus en Himantopus meïanopterus.
Daar de korvet T rito n in de bogt Oeroe tangoeroe het langst ankerde, verkregen wij daardoor
gelegéhheid om in dat gedeelte van'Nieuw-Guinea de meeste vogelen te kunnen verzamelen. Wij zullen
er eerst eenige vermelden, die wij alleen ddór vonden, en verbolgens nog een paar uit de meer
zuidelijke vlakke streken. Als die soorten, welke, hetzij door haren vorm, óf uithoofde harer fraaije
kleuren, het meest de aandacht trekken, verdienen de volgende, uit het distrikt Lobo, in de eerste
plaats te worden opgenoemd; als: Buceros ruficollis, Barita varia en chalybea, Gracula Dumontii,
Kitta buccoides, Pitta Macklotii, Eupetes ajax en coeruleseens, Muscicapa telescophthalmus en chryso-
mela, Lamprotornis cantor, Neetarinia amasia en eximia, Pomatorhinus Isidorei, Cuculus leucolophus (*),
Centropus menbiki, Ceblepyris melas en cinnamomea (-f), Psittacus goliath, Geoffroyi, dorsalis, sinensis,
Desmarestii, grandis en scintillans, Epimachus filamentosus. Daeelo dea, Gaudiehaudi en syma (Syma
to ro to ro , Less.), Ceyx pusilla en sólitaris, Columba superba, perlata, nana, puella, viridis en.pul-
chella (($),* Lophyrus eoronatus, Paradisea regia en papuensis. De laatstgenoemde vogel, hoezeer door
ons in de vrije natuur, alleen in deze bergachtige kuststreek waargenomen, schijnt intusschen ook in de
vlakke bossehen' bij de rivier Oetanata, niet zeldzaam te zijn, naardien wij aldaar vaak inboorlingen
zagen,^die groote pluimen op het hoofd droegen van de lange goudkleurige vederen, ^yaarmede de
oude mannetjes dezer vogelsoort prijken1. Ook vonden wij bij-, dezelfde inlanders vele buikgordels, armbanden
en andere versierselen, uit de haarachtige vederen vah den Casuaris vervaardigd; terwijl wij
ook meermalen sporen van dezen grooten vogel aaritfofïèn in het moerassige woud bij de Prinses
Marianne-straat, en hem dikwerf bespeurden aan den voet van den berg Lamantsjieri en op andere
eflène boschplaatsen in dit noordelijke gedeelte. Zijn, "naar het schijnt, zeer fijn gehoor, gepaard met
eëne groote omzigtigheid en ongemeene schuwheid, deden hem echter altijd, nog op aanzienlijke af-
(;*) Deze nog onbeschreven koekkoek is een weinig grooter dan onze gewone Èuropesche. Hij is bijna eenkleurig zwart,
althans bet oude mannetje, bij hetwelk de bovendeden van het ligchaam eenen zwartachfig-groenen,tint vertoonen,., terwijl
de buik meer naar het roet-zwarte trekt. Midden over de kruin, van den wortel des beks tgn aan het achterhoofd, loopt
eene breede, zuiver witte* overlangsche streep, en ook de onder-dekvederen van den staart, alsmede de punten'van de
staartvederen zelve, hebbémeenen smal witten zoom___Wij stellen ons voor om, in het uitsluitend aan de dierkunde.toegewijd
gedeelte van dit werk, met ter tijd van den Cuculus leucolophus, zoowel als van menige andere nieuwe vogelsoort, welke wij,
gedurende onze reizen, in dëze afgelegene tropische landen hebben mogen ontdekken,^aaauwkeurige afbeeldingen te leveren.
(-j-) van deze twee nieuwe rüpseneters mogt ik slechts.een enkel wijfje van iedere soort erlangen, die mij digt bij het
strand, in het hooge Oorspronkelijke bosch, in handen vielen. Beide zijn ten naastebij van dagrodtte eerjer lijster: het eene
draagt-een geheel zwartachtig kleed, dat, naarrhatehet licht er opvalt, eenen min of meer sterken, donker-Maauwen gloed
vertoont, terwijl het andere eene geelachtig-roode kleur heeft, met uitzondering der slagpennen, welker binnenvlaggen.
roe,fckleurig zijn.
(§) Van-de meeste dezer fraaije duivensoorten vindt men, in de door den Heer Temminck uitgegevene P la n ch e s
c o lo r ié e s , bereids afbeeldingen medegedeeld.
( .) Volgens de uitspraak der westelijke Papoea’s Kasoewari.
standen van ons verwijderd, de vlugt nemen, en wel met eene overhaasting; en eene kracht, dat wij,
alleen naar het daardoor te weeg gebragte geluid oordeelende, zijne sterke treden en geduchte sprongen,
aanvankelijk voor die van een groot zoogdier hielden. — Van de vogelen, die ons enkel bij de rivier
Oetanata onder het oog kwamen^Vermelden wij: Psittacus placentis en pygmaeus, Megapodius rufipes,
eene nog onbeschrevene Hylocharis, voorts Glareola grallaria, Tringa pusilla enOedicnemus magnirostris;
terwijl eindelijk uit de reeks dergenen, die wij, alleenlijk in de Prinses Marianne-straat waarnamen,
vooral verdienen genoemd te worden: Columba Mülleri enhumeralis. Eene groote, mij geheel vreemde
eend werd, doordien zij met eenen kogel geschoten en deerlijk gehavend was, als geheel onbruikbaar
en in de vaste hoop van weldra eene andere te zullen erlangen, ter zijde geworpen. Tot mijne groote
spijt zijn wij echter in onze verwachting te leur gesteld, Want wij hebben die soort later niet meer gezien.
Zoowel in het bosch, langs de oevers der Prinses Marianne-straat, als in de omstreken van de monding
der rivier Oetanata, vonden wij dikwerf groote Moopen, uit aarde en dorre bladen bestaande, die,
volgens de meening onzer Amboinsche begeleiders, de nesten waren van Maleo’s (Megapodii).
Sommige dier hoopen wekten door hunne aanzienlijke grootte —- als nesten van hoenderaehtige vogels
beschouwd onze verwondering. Een derzelve, door mij gemeten, had aan den voet eenen omvang
van ruim acht meters, en zijne hoogte bedroeg derdehalven meter. De vorm was die van eenen
stompen kegel. Men kon intusschen bij dezen, zoo min als bij anderenr, die ik te zien kreeg, niet het
minste spoor van opening ontdekken.
Uit de derde natuurlijke klasse der gewervelde dieren, die der Amphibiën, bestaat onze oogst van
Nieuw-Guinea’s westkust in 26 soorten, waarvan 15 to%de orde der hagedisaehtigen, 5 tot die der
slangen, 1 tot de sëhildpadachtigen en de overige 5 tot de familie der kikvorschachtigen behooren.
Eenige weinigen uitgezonderd, zijn allen nog onbekend of in den jongsten tijd, naar de door ons gevondene
voorwerpen beschreven geworden. De soorten der eerstgenoemde.orde, die, der hagedisaehtige,
bepalen zich tot de geslachten: Gonyodactylus, Hemidactylus, Monitor, Calotes, Centroplites (*),
Scincus en Acontias; die der slangen; tot de geslachten: Boa, Tropidonotus, Dipsas, Dendrophis en
Elaps; de schildpad is eene Chelonia; en de dieren, door ons uit de familie* der kikvorschachtigen verkregen,
behooren tot de geslachten: Byla, Rana, Bombinator en Ceratophrys. Al deze amphibiën,
van sommige derwelken wij, alleen een of eenige weinige individuën, van anderen daarentegen tot dertig
en meer exemplaren hebben mogen erlangen, zijn uit de omstreken der bogt OeroeLangoeroe afkomstig,
met uitzondering van slechts eene soort, de Dendrophis piëta, die ons bij de rivier Oetanata in handen
viel. Deze laatste behoort tevens tot een der meest verspreide land-amphibiën van Indië, bevindende
zich dezelve, volgens voorwerpen in het Leidsche Museum aanwezig, ook op Nieuw-Ierland, alsmede op.
Manilla, Borneo, Celebes, Java en zelfs in Bengalen. Naast haar mogen, als soorten, wier vaderland
insgelijks zeer ruime grenzen bezit, in aanmerking genomen’worden: Boa carinata en Hyla cyanea,
die beiden ons ook op Ambóina'zijn voorgekomen; terwijl de laatstgenoemde insgelijks Nieuw-Holland
(*) Het merkwaardige dier, dat ik in 1830, onder den boven aangeduiden geslachtsnaam, aan het Museum te Leiden
toezond, leeft op sombere en stille plaatsen in het hooge woud. < In het onlangs uitgekomene vijfde deel der E r p é to lo g ie
van de S u ite s a B u ffo n , vindt men hetzelve onder den naam van Tribolonotus beschreven.