in die streek verzameld, vermelden wij hier alleen eenigè nieuwe en zeldzame soorten. Tot de nieuwe
behooren: een kleine patrijs (*) en verscheidene insekten-etende soorten van de geslachten Muscicapa,
Rhipidura en Hylophilus. Tot de meer zeldzame, en die ons, even als de eersten, in geen ander
gedeelte van den Archipel, als alleen op het eiland Timor, zijn voorgekomen: Muscicapa hyacinthina,
Saxicola melanoleuca, Amadina castanotis, Columba cincta en Merops Thouinii. De laatstgenoemde
toont volmaakt dezelfde levenswijze als de Javaansche soorten Merops eyanorrhos en Leschenaultü; zij
maakt, gelijk deze, haar nest in diepe gaten in de aarde, vervolgt ook, even zwaluwachtig, de insekten,
en rust bij tusschenpoozen op de dorre twijgen der boomen uit. — Te Pritti ontdekten wij niet alleen
op nieuw verscheidene vogels, maar ook eenige zoogdieren en amphibiën, en verrijkten tevens het
getal der door ons reeds bijeengebragte ongewervelde dieren, vooral die van de klasse der insekten.
— Er wonen aldaar vele Rottinezen, welke meest allen in het bezit zijn van Europesche vuurwapenen,
hetgeen ons eene goede gelegenheid verschafte tot het houden van drijfjagten in de nabijliggende
wildernissen, waar zich inzonderheid vele wilde varkens ophielden. Al de voorwerpen, welke
wij het geluk hadden van deze dieren te dooden, behoorden tot die kleine soort, welke ik onder den
naam van Sus timoriensis heb aangeduid (-f). Bij zulk een’ jagttogt werd ook eenmaal eene wilde kat (($)
gedood, het eenige voorwerp, dat wij van dit kleine roofdier in onze magt kregen, en tevens de eenige
soort van het kattengeslacht (F el is), door ons op Timor aangetroffen (^). In plaats van gegotene kogels,
gebruikten de Rottinezen, uit lood, tin of ijzer geslagene ballen, óf rolvormig geslepene kalksteenen,
die gewoonlijk de lengte van 3—4 Ned. duimen hebben. De laatste vooral zijn zeer gevaarlijke voorwerpen;
zij vliegen sterk suizende door de lucht, en brengen, waar zij treffen, geweldige verwondingen
te weeg. E r behoort vele oefening toe, om zich wel van dezelve te bedienen; toch hebben wij eenige
witte reigers en duiven met zulke rolsteenen zien dooden. Ten opzigte der vogelen merken wij hier
alleen aan, dat bij Pritti, op moerassige plaatsen van het digte bosch, Nycticorax caledonicus vrij menigvuldig
was, en zich dikwerf bij kleine troepen vertoonde. Wij zagen dezen nachtreiger meest altijd in de
boomen, zeer zelden op den grond. Onder de nog niet beschrevene soorten, bevindt zich een waterhoen (-}-}
(*) Perdix Raaltenii. Een weinig grooter dan de kwartel. Bovendeden rood-bruin met vele fijne, zwarte dwarsstrepeny
en eenen lichten, in bet grijze trekkenden tint langs de schaften der vederen; de rood-bruine vederen der borst zijn
van eenen breeden, graauwen zoom voorzien; keel meer éénkleurig witachtig; benedenlijf vuil gedachtig wit met
roest-roode boorden aan de vederen en donkere dwarslijnen. Iris bruin. Het wijfje verschilt uiterlijk van het mannetje
, alleen door een eenigzins bleeker kleed. Geheele lengte 0,21; lengte des staarls 0,05; der vleugels, van den
carpus, 0 ,091; des beks, van den mondhoek, 0,016.
(-J-) Zoogdieren van den Indischen Archipel, bladz. 42.
($) Felis megalotis, I. c. bladz. 54.
(*) Onze onderzoekingen wederleggen dus voldoende, d ein sommige aardrijksbeschrijvingen geuite meeningen, alsof
de bosschen van Timor van wilde katten zouden wemelen. Trouwens, oppervlakkige en in ongerijmde overdrijvingen
genoegen scheppende reizigers maken dit eiland ook tot de verblijfplaats van den Babi-roesa, en laten op hetzelve
de apen in troepen van 300 stuks bij elkander leven.
(J.) Gallinula leucomelana, n. sp. Komt de Gall. phoenicura zeer nabij, doch is eenigzins grooter, houdende
hare vleugels, van den carpus tot aan de punten, 0,165 (bij G. phoenicura 0 ,1 3 ); haar bek, van den mondhoek,
0 ,0 3 5 , en deszelfe hoogte van achteren 0,012. Kop, achterhals, rug, vleugels en staart bruinachtig graauw, op den
rug en den staart eenigzins in het blijf-bruine trekkende; kin, keel en van daar verder benedenwaarts, over het midden
der borst en des buiks, w it; deze overlangs loopende witte streep is aan weerszijden door eene smalle zwarte streep
bezoomd; zijden van het lijf blaauw-grijs; onder-dekvederen van den staart roest-rood.
en eene kleine eend (*). Het eerstgemelde bewoonde, even als Gallinula phoenicura op Java,
Sumatra, Romeo en Celebes, voornamelijk de, met hoog gras of digt ruig begroeide, sombere en
moerassige plaatsen, in de bosschen. De eend, welke zich toenmaals (in de maand december) waarschijnlijk
op den togt bevond, vertoonde zich gemeenlijk in kleine vlugten van twee tot vier stuks, die
door de, hier en daar, stil en eenzaam tusschen het lage hout gelegene plassen werden aangelokt. Zij
was voor het overige schuw; stemgeluid hebben wij nooit van haar gehoord. Groote duiven (Columba
ro sa c e a , PI. col. 578) en witte kakketoes (Ps. su lp h u re u s ) droegen, door hun onophoudelijk ge-
(*) Anas (Mareca) gibberifrons, n. sp. Ten naasfebij zoo groot als Anas querquedula. Spiegel, beider geslachten,
even als bij Mareca castanea, Eyton, fluweel-zwart met eene metaalkleurige licht groene streep in het midden. Voorhoofd
hoog, bolachtig, en daar achter, omtrent in het midden van den schedel, flaauw hol ingedrukt. Kop, rug en
vleugels graauwachtig bruin; de vederen van den bovenrug, der vleugels en ook gedeeltelijk die der kruin, lichtkleurig
gezoomd; de groote boven-dekvederen der vleugels wit; keel vuil geelachtig wit; de vederen van het onderlijf zijn aan
den wortel grijs, in het midden donker b ruin, en aan de punten geelachtig graauw, of ook roodachtig graauw, waardoor
dit gedeelte van het ligchaam een gemarmerd aanzien verkrijgt. Iris geelachtig bruin; bek bleek blaauwachtig, langs
den bovenkant eenigzins in het vuil groenachtige trekkende; deszelfe nagel zwart, en de punt van den onderbek geelachtig
wit; pooten loodkleurig met eenen geelachtigen tint. Lengte der vleugels, van den carpus, 0 ,1 9 ; des beks,
van den mondhoek, 0 ,0 4 1 , en breedte van denzelvën, : in het midden, 0,013.
‘Van deze eend heb ik ook een individu op Makassar verkregen, terwijl onlangs verscheidene exemplaren van dezelve
door onzen reiziger Dr. Forsten, van Manado, aan het Rijks-Museum zijn toegezonden geworden. Uit hetzelfde noordoostelijke
gedeelte van Celebes ontvingen wij mede de Anas superciliosa, door mij insgelijks op Timor, en daarenboven
dikwerf op Java waargenomen. Van laatstgenoemd eiland bezitten wij nog twee andere nieuwe soorten, die ik , ter
bevordering der kennis van'de op de Oost-Indische eilanden inheemsche eenden, hier in het kort zal beschrijven.
Anas (Querquedula) humeralis, n. sp. Van de grootte der Anas creca. Bij het mannetje is de kleine, van
boven wit gezoomde spiegel fraai licht groen; bij het wijfje, daarentegen, gaat dezelve in een dof groenachtig
bruin over. Even zoo zijn ook de kleine en groote boven-dekvederen der vleugels, bij het mannetje licht blaauwachtig
grijs, doch bij het wijfje bruin, met alleen licht grijze boorden. Beide geslachten hebben den bovenkop donker bruin;
ééne overlangsche streep boven en ééne dergelijke beneden ieder oog, w it; rug- en schoudervederen zwart-bruin, met
meer of min breede lichtkleurige boorden; benedenlijf roest-geel, welke kleur echter alleen aan de punten der vederen
eigen is , daar deze aan de binnenzijde, deels licht graauw en deels bruinachtig gevlekt zijn. Lengte der vleugels,
van den carpus tot aan de punt, 0,188; des beks, van den mondhoek, 0 ,0 1 4 , en deszelfe breedte, in het midden, 0,014.
Deze soort vond ik in de maand april 1 832, aan het noorder zeestrand van Java, bij Pamanoekan en Tjassem, zeer
menigvuldig en wel broeijende.
De andere soort behoort tot de groep van onze gewone wilde eend, en draagt den naam van Anas scululata, n. sp'.
Deze is een weinig grooter dan A. boschas. Hare vleugels beslaan, van den carpus tot aan de punten, 0,2 9 9 ; haar bek
is, van den mondhoek, 0,063 lang, en in het midden 0,024 breed. Kop, hals en de dekvederen der vleugels wit;
de groote dekvederen hebben groenachtig zwarte punten, die een’ donkeren zoom vormen boven den lichtkleurigen,
blaauwachtig graauwen spiegel. Rug, staart en de vederen der schouders bruin, hier en daar in het rood- of
groenachtige trekkende, en op de schouders en langs den rug enkele, onregelmatig verspreid staande, witte vlekken,
van verschillende grootte. Het geheele benedenlijf meer of min donker rood-bruin, op de borst eenigzins in het
roest-gele overgaande. — Deze eend schijnt op Java zeldzaam te zijn. Wij bekwamen slechts eenige weinige indivi-,
duën van dezelve, uit een meir, aan den voet van den berg'Salak gelegen.
Voegt men bij de gemelde vier eenden, nog de A. arcuata, welke de westelijke Sunda-eilanden, met name Java,
Sumatra en Banka bewoont; de A. badia, welke de arcuata in de Molukken vertegenwoordigt; de A. radjah van
Boeroe, en de A. coromandeliana, van het vasteland van Indië tot Java verspreid, zoo erlangt men in het geheel
8 soorten, tot welk getal zich al de thans met zekerheid van den Archipel bekende eenden beperken; zijnde de zoogenaamde
Sarcelle de Java (PI. en l. 9 3 0 , Anas javensis, Kuhl, falcaria, Gm. Linn.), gemeen in de oostelijke kustlanden
van Azië, benoorden den keerkring van den Kreeft, door ons nooit in Indië, bezuiden de evennachtslijn, waargenomen.