der wapenen, die deels van inlandscb, deels van Europeesch ijzer en staal vervaardigd worden, zijn
allezins billijk. De Sultan heft een tiende van de waarde op de uitgevoerd wordende wapenen. Ten
einde een denkbeeld tè geven van de zonderlinge administratie der inlanders, teekenen wij hier aan,
hoedanig, onder anderen, het hoofdgeld der bevolking van het dorp Nagara, onder verschillende leden
der vorstelijke familie, verdeeld wordt. Nj&i Komèla (*), de invloedrijkste vrouw van den Sultan, trekt het
van duizend mannelijke inwoners; de Sultan zelf slechts van tachtig; zijn oudste broeder, de Pangêran
Mangkó Boémi, van niet meer dan dertig; voorts eene Rdtoe of prinses, insgelijks van dertig, en
eindelijk nog een prins, Pangêran Ismaïl geheeten, wederom van vijftig hoofden; zoodat dienvolgens
aldaar 1190 personen schatpligtig zijn. Volgens een’ ander’ berigtgever (-f-), zouden er ondertusschen
te Nagara 2000 mannen hoofdgeld betalen, en die plaats 900 huizen bevatten, die niet, gelijk te
Banjermasing en elders, gedeeltelijk op vlotten zijn gebouwd, maar allen op hooge palen langs de
moerassige oevers dér rivier. Het omliggende land is er, over eene groote uitgestrektheid, laag, in vele
oorden overstroomd en uit dien hoofde ongeschikt voor den landbouw.
Bij het dorp Nagara stort zich in de rivier van dezen naam, eene andere rivier, wier bronnen in de
oostelijke bergketen te vinden zijn. De Heer von Henrici vernomen hebbende, dat in de hoogere streken
van dezen zijstroom, vooral in de nabijheid der Kampong’s Pagat en Lebong-amas, twee soorten van
ertsen zouden voorkomen, bij de inlanders onder de namen bdtoe brdni (§) en mets oêrong ( J bekend,
wekte dit zijne belangstelling op en ondernam hij, met eenige kano’s, den togt derwaarts. Aanvankelijk
vertoonden zich de oevers, even als die der Nagara-rivier, vlak, en was het land, aan weêrskanten,
dikwerf vol moerassen {rd^oah''s)’, weldra echter, werd de stroom driftiger en bewoog zich in ontzettend
vele kronkelingen. De oevers bleven meestal door pekoempai-gras bezoomd, waaruit zwermen van
moskieten te voorschijn kwamen. In den namiddag ontwaarde men in het oosten een uitgestrekt gebergte,
vermoedelijk eene voortzetting van het Ratoes- of Honderd-gebergte der Lawut-landen. Bij
de Kampong Pamangki, waar de Djoerêgan (j.) dadelijk de blanke-vreemdelingen kwam begroeten en
hun eenige kokosnooten aanbieden, besloot de Overste nachtverblijf te houden. Den anderen ochtend
vervolgde hij. de vaart. De oevers der rivier werden thans hooger, zich van 8 tot 10 voet boven het
water (het was augustus) verheffende, terwijl de afwisseling van vruchtboomen, velden en dorpen vaak
een bekoorlijk gezigt opleverde. De reizigers voeren achtereenvolgend een achttal dorpen en gehuchten
voorbij; doch, hoe verder zij kwamen, des te minder toonden de inwoners met de plaats, waar de
metaalsoorten moesten gevonden worden, bekend te zijn, tot zij. ten laatste, bij de bogt Rantauw Boêdjor,
(*) Aan deze Sultane, welke van lage geboorte is , wordt slechts de titel van vjai of njei gegeven, zooveel
beteckenende als ju fv rouw,'terwijl echter hare. dochters dien van ratoe, v o r s tin , voeren. Ouder komdla verstaan
de Maleijers een bijzonder schitterend e d e lg e s t e e n t e , gelijk een k a rb o n k e l, een diamant.
(j-) Ih het T ijd s c h r ift voor N e ê r la n d s -In d ië , 1838, D. 2 . p .1 9 3 .
(§) M agneetijzer, zijnde de letterlijke beteekenis van die beide woorden: s to u te steen.
(*) IJzerkies (Pyrit);. letterlijk: g ó u d , dat o n tv lam t, of wel, dat de kleur van de vuurvlam bezit.
(_[.) Dit woord beteekent eigenlijk zooveel als s c h ip p e r , g e z a g v o e rd e r eener praauw, zijnde het afgeleid van
djoerag, een m a tro o s, s c h ep e lin g . Hier en daar echter, zoo als in de zuidelijke streken van Borneo en in de
Sunda-distrikten op Java, wordt de naam djoerêgan, als een titel van beleefdheid, gelijk ons h e e r gebruikt, en
vooral den dorpshoofden toegekend.
verklaarden, dat die, ja, weleens door de bewoners der oostelijke bergen, bij hen waren aangebragt,
doch van welk oord of gehucht, dat wist niemand. De Heer von Henrici, het voortzetlen der reis
als nutteloos beschouwende, zakte den volgenden ochtend de rivier weder af. Boven Rantauw Boêdjor,
het verste punt, dat hij bereikte; treft men, volgens de opgave der inlanders, langs de boordeft der
Soengi Lebong-amas, nog een tiental, meer of minder groote gehuchten aan. — Als een avontuur op
deze riviervaart, teekent de Overste aan, in den nacht voor zijn vertrek van Rantauw Boêdjor, op eene
merkwaardige wijze van eenige kleinigheden, uit zijne kano beroofd te zijn geworden, door een’ dief;
die zoo afgerigt te water ging, dat zijne bewegingen niet hoorbaar waren.
De rivier van Nagara heeft tot ver boven het dorp van dezen naam, eene vrij diepe bedding. Zoowel
aan de oost- als aan de westzijde neemt zij onderscheidene spruiten in zich op, van welke sommige ten
westen met uitgestrekte moerassige vlakten in verbinding zijn, die bij sterke regens, in de west-moeson,
vaak tot groote meren aanzwellen. Deze plassen, ten getalle van drie, doch onderling met elkander
verbonden, zijn bekend onder de namen: D&no Paminggir, Dano Panggan en Ddno TaMga (*), en liggen
op omstreeks 2° 13' Z. breedte, tusschen de Soengi Nagara en Soengi Doeson. Zij zijn zeer visebrijk,
en brengen den Sultan jaarlijks eene pacht op van 600 realen of ƒ 1200. In bet algemeen is de landstreek
noordwaarts, van het dorp Nagara tot aan de Kampong Amoentai, zeer laag en moerassig. Volgens
den Overste von Henrici vindt men in die streek zeven heuvelen van een’ ijzerschuimachtig’ erts
(vermoedelijk zod en -ijz e rste en ). In de nabijheid van Soengi-benar, Amoentai en andere, hooger
liggende dorpen, ziet men aan beide zijden der Soengi Nagara of Babierik, zoo als deze rivier op die
hoogte en verder naar bovên genoemd wordt, talrijke plantsoenen van katoenstruiken, met boschaadjes
van kokos-, pinang*- en sagopalmen, pisang-en andere vruchtboomen afwisselend. De bewoners der
genoemde dorpen leggen zich bijzonder op het aankweeken en weven Van katoen (kdpas) toe. Amoentai
heeft elf- of twaalfhonderd huizen en ongeveer 6000 zielen. Een zoon van den Sultan, Pangêran Noê,
bezit daar een Dalam of zoogenaamd paleis, zeer weinig gelijkende echter naar een gebouw van dien
naam in Europa. Bij dit dorp vereenigen zich met de hoofdrivier twee wateren, namelijk: eene spruit,
Soengi Pamintangan, die westwaarts naar het meir Talèga Kalowa loopt; en ter oostzijde, een kleine
stroom, Soengi Balangan geheeten, langs welks boorden, op den afstand van vier of vijf dagen op-
varens, wederom verscheidene gehuchten verspreid staan. Te Amoentai is het volk aan eene zekere
grondbelasting voor de bewaterde rijstvelden (sdwah's) onderworpen, bedragende meestal twee gulden
voor zes voet breedte van den grond. De breedte is de eenige maatstaf, waarnaar die belasting berekend
wordt, staande het aan elk vrij,- zijn veld zoo ver in de lengte uit te strekken, als hem goeddunkt, zonder
daar iets meer voor te betalen. ))De omtrek van Amoentai,” schrijft een Oost-Indisch ambtenaar (-f),
■»vertoont eene fraaije uitgestrektheid van rijstvelden, en zoo verre het oog reiken kan, ontwaart men
niets dan gehuchten en boschaadjes van kokospalmen. Vier duizend mannen betalen daar hoofdgeld
aan den Sultan. Amoentai is de stapelplaats der produkten van de hooger gelegene streken der Nagara-
(*) Dêno beteekent een m e ir , eene groote, natuurlijk ontstane en blijvende verzameling van water; taldga, een’
w a te rp la s , v isch v ijv e r , p o e l; paminggir, k a n t, r a n d , oever. De laatste benaming doelt waarschijnlijk op
de plaatselijke ligging van dien waterplas, aan de uiterste grenslijn van het land des Sultans.
( f ) Zie T ijd sch r ift voor N e ê r la n d s* In d ie , 1838, D. 2 , p. 195.