hoogte van ongeveer 250 voet boven het watervlak. De vrij zacht glooijende hellingen van dezen
berg, zijn gedeeltelijk met bosschen of meer afzonderlijk staande boomen en struiken begroeid, het sterkst
in de valleijen, welke uit de hoogte naar den voet afloopen; gedeeltelijk met hoog opschietend gras (eene
Imperata-soort). Zijn voet vormt schier rondsom eenen steilen, rotsigen en ontoegankelijken oever; aan
eenige weinige plaatsen slechts en wel voornamelijk aan de noordzijde, vindt men een zich flaauw in
zee verliezend, zandig strand, waar het landen minder moeijelijk is. Dit, uit eenen enkelen berg
bestaande eilandje, vertoont oppervlakkig weinig merkwaardigs, en vele vaartuigen zullen er zeker reeds
zijn voorbij gestevend, zonder dat een der reizigers er aan zal gedacht hebben, welk een belangrijk
geologisch verschijnsel onder dien eenzamen top verborgen ligt.
De rotssoort, waaruit Poeloe Kambing bestaat, is hetzelfde g raa uw w a k k e -z a n d s te e n , dat wij in
vrij groote uitgestrektheid op Timor gevonden en reeds beschreven hebben. Wanneer men de berghelling
van dit eiland opklimt en den rand van den afgeknotten top bereikt heeft, wordt men verrast
door eene wijde, komvormige verdieping, van tusschen de tweehonderd en vierhonderd schreden
middellijn, en van min of meer steile wanden, ter hoogte van twintig tot vijf-en-twintig voeten, ingesloten.
Op den nagenoeg effenen en van allen plantengroei onlblooten bodem dezer kom, verheffen
zich, in kleine groepen verdeeld, een twaalf- of veertiental, uit drooge klei bestaande kegels, die als
zoo vele natuurlijke schoorsteenen te beschouwen zijn, door welke, ten gevolge der onderaardsche
gas-ontwikkelingen, van tijd tot tijd weeke kleiaarde of slijk naar buiten ontlast wordt (*). De kegels
verschillen aanmerkelijk van elkander in gedaante, zoowel als vooral in hoogte, welke van tien tot
vijf-en-twintig voet of meer afwisselt; de horizontale middellijn aan hunne grondvlakte, overtreft niet
zelden ruim tweemaal hunne hoogte. Eenigen zijn voorts bijna regelmatig rond en aan de zijden vrij
glad; doch de meesten vertoonen hier en daar scherpe kammen, tusschen welke gootvormige sleuven van
boven tot aan den voet nederdalen. De puntige top van iederen kegel bevat gewoonlijk ééne, zeldzaam
twee, digt naast elkander liggende, kleine openingen van vier tot zes of zeven Ned. duimen wijdté; en bij
eenige weinige kegels vindt men ook eenen soortgelijken naauwen uitgang ter zijde, aan het hoogere
gedeelte hunner helling. Deze laatst bedoelde gaten zijn echter vermoedelijk van jongeren oorsprong en
ontstaan hoofdzakelijk, wanneer de lucht-ontwikkeling zich tijdelijk dermate verhoogt, dat de opening van
den top geene genoegzame ruimte ter harer ontlasting aanbiedt en hare uitzettende kracht, door de
weinig tegenstand biedende schors zijwaarts heenbreekt. In zoodanig geval verdeelt zich de uitweg
gaffelvormig binnen den thoonkegel. Somtijds echter kunnen ook wel twee, zeer digt naast elkander
gelegene kegels, door het gedurig uitstooten van slijk, dat langs hunne zijden afloopt, allengs zoodanig
met elkander worden vereenigd, dat zij uiterlijk slechts éénen thoonheuvel, met eenen dubbelen uitgang,
vertoonen. Voorbeelden van beide verschijnselen ontwaart men in onze plaat.
Iedere uitbarsting van deze slijk- of luchtvulkanen (Salsen) wordt gewoonlijk door een dof, doch
geenszins sterk geluid aangekondigd, op hetwelk spoedig de uitbarsting volgt, beginnende deze met
eene zware luchtblaas, die zich boven de opening verheft, onder een zacht kletterend geluid, plotseling
(*) Zie PI. 4 7 : »Slijkvulkanen van Poeloe Kambing, in de straat Samauw.”
vaneen barst, en eene geringe hoeveelheid week slijk over de helling uitstort. Deze opborrelingen herhalen
zich na korte of langere tusschenpoozen, bij sommige kegels geregeld tweemaal binnen de minuut,
of wel driemaal binnen de twee minuten. Het uitgeworpen slijk verandert in de buitenlucht weldra tot
eene graauwe aardachtige massa, van zoo weinig zamenhang, dat men haar, zonder moeite, met de vingers
tot poeder kan wrijven. Zij is algemeen van fijne zoutdeelen (ch lo o r-n atro n ) doordrongen, die
wel niet voor het gewapend oog zigtbaar zijn, doch door den smaak erkend worden. Voor de blaaspijp
gloeit deze drooge kleimassa wit, en ontwikkelt zij, door haar zout-gehalte, ch loorgas. Water'
wordt, onder gesis en de ontwikkeling van Vele luchtblazen, door haar ingezogen, vormende zij alsdan
een taai, kneedbaar deeg. Met zuur behandeld, bruist zij, ten gevolge van de aanzienlijke hoeveelheid
koolstofzuur, dat zij bevat, sterk op. Niet zelden vindt men in haar korrels van th o n ig b ru in ijz e rs
te e n , ter grootte eener erwt, die zich insgelijks met zoutdeelen bezwangerd toonen. — Binnen de
kom dier kleine kraterkegels vonden wij enkele stukken van een vrij vast conglomeraat, van aardachtige
breuk, rookgraauwe kleur, door eene hoeveelheid bruinijzersteen-korrels, wélke het bevat,
een zoogenaamd poddingsteenachtig voorkomen en bij het beademen een’ sterken thoonreuk hebbende.
Door het behandelen met zuur ontwikkelt het overal, onder sterk bruisen, koolsto fzu u r. Wanneer'
men het plaatselijk voorkomen van dit conglomeraat en zijne hoedanigheid in aanmerking neemt, kan
er naauwelijks eenige twijfel bestaan omtrent zijne gelijksoortigheid met het door de vulkaankegels uit-
gestoöten wordende weeke slijk, doormengd met bruinijzersteen; uitgezonderd alleen, dat het eerste
zich in een’ verharden staat bevindt.
Door het onophoudelijk, doch steeds in kleine hoeveelheden, door de openingen der thoonkegels uit-
stroomende en langs hunne hellingen afloopende slijk, worden de kegels langzamerhand al grooter en
hooger, terwijl hevige plasregens hen van tijd tot tijd weder door afspoeling verlagen. Aan den voet
der kegels zagen wij hier en daar kleine groeven in den kleibodem, welke een weinig brak water be-
vatteden. Herten, vermoedelijk van Poeloe Samauw afkomstig en langs de smalle zeeëngte welke
dit eiland van Poeloe Kambing scheidt, overgezwommen, bezoeken vaak deze kraterkom, ten einde van
dit brakke water te drinken en zich, de ziltige kleiaarde lekkende, te goed te doen. — Poeloe Kambin«’
is onbewoond; doch inboorlingen van Poeloe Samauw begeven zich van tijd tot tijd derwaarts met het
doel om op de herten jagt te maken, die daar steeds bij troepen gevonden worden. Toen Dr. Macklot
en ik, in den jare 1829, genoemd eilandje bezocht en er drie dagen vertoefd hebben, troffen wij
achttien stuks dezer dieren aan, van welke door ons, ten dienste onzer verzameling, twee paren
werden gedood. Het is de, op vele eilanden der Timorsche groep voorkomende, kleinere Roesa-soort
welke wij elders met den naam Cervus russa timoriensis hebben aangeduid (*). Het woord kambing
beteekent voor het overige in het Maleisch niet, gelijk van Hogendorp (f) opgeeft, »hert,” maar geit.
De reden, waarom deze naam aan dit eiland moge zijn gegeven, is ons onbekend. Er zijn in tusschen
meer kleine eilanden in Indië, welke door de inlanders met den naam Kambing bestempeld worden,
en onder dezen ook een, in de nabijheid van Timor’s noordkust, tusschen Ombay en Wetter liggende.
(*) Zie de afdeeling Zoologie van dit werk, Mammalia, bï. 220.
( t ) V erh an d elin g en van h e t Batav. Genootschap. Derde druk, II, bl. 420.