houlen rolletjes (soewang), welke door haar in de ooren worden gedragen, verschillen van die der
mannen alleen daarin, dat zij kleiner en vaak aan den voorkant met een dun plaatje goud gelegd zijn.
Rond haren hals prijken dikwerf snoeren van witte, roode of zwarte vruchtpitten, niet zelden met kralen
afgewisseld (*); de meeste waarde hechten zij intusschen aan zekere kornalijn-steenen, lameang genaamd,
die twee of drie duim lang en zes- of achtkantig geslepen zijn; afwisselend met gouden balletjes tot
kettingen geregen, zijn zij als halsversiersel ook door de mannen zeer gezocht (-J-). Deze kornalijnen zijn
waarschijnlijk meerendeels in vroegeren tijd door Arabische en andere vreemde handelaren daar ingevoerd;
de Bejadjoe’s verzekeren, hen van Mekka te hebben ontvangen. Eindelijk verdienen ook de verbazend
groote, doch zeer ligte hoeden (tanggoi), w'elke voornamelijk door de vrouwen, ter beschutting
tegen de zonnestralen, worden gedragen, eene bijzondere vermelding (<$). Zij zijn gewoonlijk van het
blad des nipapalms, meestentijds uit tamelijk breede, van het midden naar den rand uitloopende reepen
zamcngesleld; somwijlen ook geheel, meer evenwel slechts gedeeltelijk uit smalle,, biesvormige blad- of
grasreepen gevlochten. Van boven zijn de hoeden öf eenkleurig rood, óf met zeer bonte verwen,
door langs- en dwarsstrepen en ringen, sterren, ruitjes enzv. met drakenbloed beschilderd, terwijl
daarenboven ook, dóór opgenaaide kleine witte horens, nog ringen, sterretjes en andere, figuren zijn
gevormd, en midden op den top, zich een dikke kwast verheft van boombastvezelen of verdord gras.
De versierselen, waarmede zich de mannen tooijen, hebben wij voor helgrootste gedeelte reeds
genoemd en beknopt beschreven. In het dagelijksche leven gaan de mannen genoegzaam naakt. Eene
lange en min of meer breede strook boombast om de lenden., tusschen de beenen .doorgehaald en met
eene slip van voren afhangende, mitsgaders eene strook boombast of linnen om het hoofd, tot het
vasthouden der haren, die beide seksen gewoonlijk lang laten groeijen, zijn hunne eenige kledingstukken.
Bij de Dajakkers van Sieang, in het verwijderde binnenland, en bij die, welke de boorden
der Kapoeas, Kahajan en van andere verder westwaarts, in de Sunda-zee uitstroomende rivieren, bewonen;
gedeeltelijk, ofschoon minder algemeen, ook bij de Bejadjoe’s van Poeloe-petak, wordt het
gemis van kleeding, voor zoo verre deze in een heet klimaat, niet zóózeer tot verwarming, als wel
tot opschik strekt, bij de manspersonen door eene levenslang durende en onuitwischbare verfraaijing
van het ligchaam zelf, door het tatouëren vervangen. Wij hebben vroeger aangemerkt (^), dat;de,
als oorspronkelijke bewoners van Borneo beschouwd wordende Dajakkers, benevens de wilde inboorlingen
der Pagai-eilanden, de eenige Indische eilanders zijn, bij welke de kunst der tatouëring vrij
algemeen wordt aangewend en eenen zekeren graad van volkomenheid bereikt heeft. Over de Dajakkers
van Sieang hebben wij dienaangaande insgelijks reeds een paar woorden gezegd (4-),s i Wij zullen
er hier nog eenige weinige bij voegen over den aard der teekening en de wijze der kunstbewerking,
bij den volkrijken stam der Bejadjoe’s. De tatouëring bepaalt zich ook bij hen, even als bij alle Dajak-
sche stammen, zoo verre ons bekend is, uitsluitend tot het mannelijke geslacht, en wordt bij den
j (?) PI. 5 7 , fig. 12.
: (-f)Z ie PI. 5 7 , fig. 1 3 , op een derde verkleind, en de figuur 1 3 a in doorsnede, in natuurlijke grootte.
($) Zie PI. 50 en PI. 5 7 , fig. I en 2 , beide figuren zevenmaal verkleind,
y Zie bl. 293.
(4 ) Bl. 366.
jongeling eerst met het twaalfde of veertiende jaar in praktijk gebragt. Zij begint géwoonlijk met
verschillende figuren op de kuiten, de armen en de borst. De kuiten worden met eëne groote hartvor-
mige vlek bedekt; de hoogere ligchaamsdeelen met verschillende, op arabesken gelijkende figuren versierd,
welke teekening van lieverlede al verder over de borst, den rug, de armen en de dijen wordt uitgebreid,
zoodat er eindelijk het geheele ligchaam mede bedekt raakt; zulks heeft echter zelden plaats vóór het 25
of 30ste levensjaar. Het aangezigt, de handen en de voeten blijven ondertusschen vrij. Het aangezigt
van den Dajakker vertoont nooit eenig speur van tatouëring; doch van de kin af tot op de enkels, is niet
zelden het geheele ligchaam, voornamelijk dat der opperhoofden, op deze zonderlinge wijze met eene
zwart-blaauwe teekening overdekt. Aan den hals, het achterdeel en langs de scheenen ziet men dikwerf
evenwijdig loopende strepen, of wel pijl- en zigzagvormige lijnen, welke laatste elkander somwijlen in
het midden doorsnijden en langwerpige vierkanten vormen (*). Wat de kunstbewerking betreft: tot
deze bezigen de Bejadjoe’s een geel koper staafje, ter lengte van een’ vinger, dat aan het eene einde
krom gebogen en spits is afgevijld. De persoon, welke tatoueert, houdt dat werktuig, toetang ge-
heeten (-{*), aan het regte uiteinde, tusschen den duim en den wijsvinger vast, en klopt er op met een
stokje van ijzer- of ander zwaar hout, ter lengte omtrent van een’ voet en ter dikte van een’ mans pink,
met zulke korte en zachte slagen, dat het scherpe puntje slechts evén door de huid dringt, en er
een weinig bloed te voorschijn komt. Ten einde te verhoeden, dat het werktuig dieper indringé dan
noodzakelijk is, wordt het ruim eene halve Ned. lijn beneden de punt, met een’ draad garen omwikkeld.
Wanneer de gewenschte figuur op de huid is ingeprikt, wordt zij met het roet van ddmar tampoéreb,
dat met een weinig water tot eene zwarte verf is aangemengd, behoorlijk ingewreven. Er ontstaat
alsdan eene ligte ontsteking en een dun vlies, dat na verloop van eenige dagen losraakt en het onuitwischbare
beeld in de huid achterlaat.
De Bejadjoe’s (§) zijn een schoon slag van menschen, vooral wat de mannen betreft, die door hunne
middelmatige grootte, hun welgevormd ligchaam, aangename gelaatstrekken en vlugge houding, in het
(*) Men vergelijke onze afbeeldingen van nog niet geheel getatoueerde Bejadjoe’s , PI. 50 en 51.
(-[-) PI. 57, fig. 2 8 , in natuurlijke grootte.
• (§) Zij noemen zich zelven Oio Bejadjoe of Biadjoe. Oio of oeloe beteekent in hunne taal menseb. Aangaande
den volksnaam Bejadjoe, Bïjadjoe of Biadjoe, gelijk men hem verschillend hoort uil spreken^ hebben Malle-
Brun en andere schrijvers de meening geuit, dat hij vermoedelijk uit het Sanskrit afkomstig is en zooveel als w ild en
beteekent. Deze vooronderstelling, door geen bewijs gestaafd, schijnt ons wat ver gezocht en niet aannemelijk.
Wij zouden eerder'genegen zijn, hem voor eene vervorming te houden van het Javaansche woord o ( u j |\ wad/jo,
dat v o lk , sch a a r , h e ir beteekent, en waarmede een voorzetsel (veelligt m% p i) schijnt verbonden te ziju. De
verwisseling van letters, in woorden uit vreemde talen, neemt men vaak bij de Bejadjoe’s waar, zoo als zij b. v.
Praman voor Brahman zeggen: volgens hunne begrippen een d ien aar of s la a f van Hat ala (zie bl. 404). . Met
het voormelde Javaansche wad/jo, schijnt tevens in verband te staan de benaming van dat schier onophoudelijk op
zee rondzwervende en zich voornamelijk met het vangen van visch, tripang en karet-sebildpadden bezig' houdende
volk van Celebes, dat onder den naam van Orang Wadjo of Orang Badjo, in de oostelijke gedeelten van den
Indischen Archipel békend is, en door de Makassaren Tau-ri-djene (w a te r lied en ) genoemd wordt. De eerstge-
meldó, zeer algeméén békende naam van dat visschersvolk, meent Vosmaer, dat afkomstig zoude kunnen zijn van de
Boeginesche uitdrukking wadjo-wadjo, sch ad uw beteekenende; doch volgens de door ons gegiste afleiding zoude
Orang Wadjo, volk ssch a r en beteekenen, en de toepassing van dezen naam hare verklaring vinden in de omstandigheid
, dat die visschers hun bedrijf steeds vloolsgewijze uitoefenen en dus altijd bij scharen, nu hier, dan daar verschijnen.
Land- dn Volkenkunde. 104