diensten, geregeld onderworpen, en kunnen planten, fokken, koopen en verkoopen naar verkiezing en
goeddunken. Alleen vuurwapenen en buskruid zijn verbodene artikelen, en waren zulks ten allen tijde,
ook onder het Britsche tusschenbestuur.
Wat de natuurlijke gesteldheid des lands van het onderhavige distrikt betreft: zij is, volgens den
Heer Hazaart, zeer berg- en heuvelachtig, zonder echter eenen enkelen zeer hoogen berg te bezitten;
doch de Fatoe’s of afzonderlijk staande rotsgevaarten, zijn er vrij menigvuldig. Het was in deze, dat de
bedreigde vrijbuiters zich hoofdzakelijk hadden verschanst. Zij deden nu en dan op het onverwachts
uitvallen, somwijlen met ruiterbenden van 500—600 man, welke alsdan gewoonlijk op enkele afzonderlijke
troepen der belegeraars, wild en woest, onder een vreeselijk^geschreeuw losrenden, maar
ook met dezelfde snelheid, in wanorde weder naar hunne rotsspelonken terugvloden, zoodra zij bemerkten,
zich in het getal hunner vijanden vergist te hebben, of dat deze hen met mannelijken moed afwachtten
en tegen den eersten dollen en schrikwekkenden aanval onbewegelijk pal stonden. Had
echter het tegenovergestelde plaats; werd de onverwachts besprongen troep door angst overmeesterd en
nam hij in wanhoop en verwarring overijld de vlugt, hetgeen twee- of driemaal gebeurde, dan was het
verlies aan onze zijde steeds aanmerkelijk, daar allen, welke het ongeluk hadden achterhaald te worden,
gruwelijk afgemaakt en onthalsd werden. — De bevolking van Amanoebang zal, volgens ingewonnen
berigten, in het geheel niet meer dan 8000—9000 zielen bedragen (*). Doch men vergete daarbij
niet, dat, ingeval van oorlog tegen eene vreemde en algemeen gevreesde magt, vele weêrbare mannen
uit de meer oost- en noordelijke streken ter hulpe snellen en het bedreigde grondgebied helpen verdediTimor
in te trekken en het heffen van in- en uitgaande regten, benevens pachten in te voeren. Hierdoor verbeterde
de stand der zaken eenigermate, zoodat in het begin der tegenwoordige eeuw de ontvangsten nagenoeg met de uitgaven
in evenwigt waren. Toen echter weinige jaren later de oorlog in Europa uitbrak en daardoor de handel belemmerd
werd, gingen de pachten en daarmede teverfe de inkomsten aanmerkelijk achteruit. Ook gedurende het Britsche
tusschenbestuur is er jaarlijks een aanzienlijk te kort geweest. Na den algemeenen vrede en het herleven van .den
handel, verbeterde deze gesteldheid en wogen in d e eerste jaren, nadat (in 1817) het Nederlandsche Gouvernement
wederom in het bezit van Timor was gesteld, de inkomsten ten naasten bij de uitgaven op; doch de oorlog tegen
Amanoebang verbrak weldra weder dit evenwigt ten nadeele der koloniale middelen. Ten opzigte van het tegenwoordige
tijdperk verwijzen wij naar onze, op bl. 143 medegedeelde opgaven, waaromtrent wij echter hier aanmerken,
dat in de laatste jaren de inkomsten slechts tusschen de f 26,000 en f 30,000 bedragen hebben.
(*) In de O o ste r lin g , D. 2 , bl. 1 6 , is haar getal op 12,000 gesteld, terwijl Freycinet het op 20,000 schat.
Deze echter is baarblijkelijk niet minder hier zijn willekeurig idéé gevolgd, dan in de optelling der van het Nederlandsche
Gouvernement afhankelijke Timoresche landschappen, waarbij door hem onder anderen twee namen: Muni en
Slolo, worden opgegeven, van welke wij nooit hebben hooren spreken. Hij zegt voorts ook aangaande de statistieke
verdeeling van Timor: »O n partage ordinairement Timor en deux grands états ou proyinces: celle du Nord-Est se
nomme promnce de Bellos, et 1’autre, province de Vdikénos.” Of dit laatste woord misschien uit den Beloneschen
tongval afkomstig is , laat hij ons raden; de Timorezen kennen het evenmin als den naam Véalé, onder welken Freycinet
een koninklijk stamhuis vermeldt, dat de westelijke streken van het eiland zoude beheerschen. Zie Yoyage, I,
p. 55 2 , 55 3 , 555 en 630. Wij merken alleen nog aan, dat de klank der twee laatste namen eenigzins doet denken
aan het Belonesche vorstengeslacht van Waiwiekoe-Waihalie. Op het vlugge geschrijf van Freycinet, gedeeltelijk steunende
op dat van zijnen dikwerf oppervlakkigen voorganger Péron, is volkomen van toepassing, hetgeen Abel Rémusat
in'zijne R e ch e r ch e s sur le s langues Tartares aanmerkt: » Rien n’est plus facile que de jeter au hasard des
suppositions sur le papier, et d’annoncer avec mystère qu’on pourra les soutenir un jour. II faut ensuite de volumes
pour réfuter une seulc parole de ce genre,” enzv.
gen; ofschoon in gewone tijden de bewoners van diezelfde streken dikwerf onderling in veete leven
en er steeds op uit zijn, elkander van have en goed te berooven, even als eertijds de Mahratten in
Centraal-Indië.
Wij gaan thans van den zuidkant naar de noordkust Yan Timor over, om ook omtrent het Belonesche
landschap Fialarang, in welks strandgebied, te Atapoepoe, de meest oostelijke Nederlandsche post op
dit eiland gelegen is, eenige berigten te geven, 'voornamelijk geput uit het vermelde rapport van wijlen
Dr. Macklot. Terwijl ik, even als de Teekenaar van Oort, in de laatste helft van de maand maart 1829,
te Koepang ziek lag, ondernam de Heer Macklot, vergezeld van den Teekenaar en Administrateur der
Natuurkundige Commissie, Gi'van Raai ten, eenen togt naar Atapoepoe, om, gelijk hij in zijn verslag
zegt, in die streek onderzoek te doen naar het aldaar voorkomende kopererts. Tot de reis derwaarts
bood zich eene gunstige gelegenheid aan met het, te Koepang te huis behoorende, barkschip de Goede
In te n t ie , hetwelk, met den zendeling Le Bruyn aan boord, zijne jaarlijksche reis deed naar de
Sarawatti-eilanden (Kisser, Letti, Moa enzv.), ten einde den staat en de uitbreiding op te nemen van
de Christelijke Godsdienst, en het welvaren der aldaar vanwege het Nederlandsche Zendelings-Genoot-
schap werkzame leeraars (*).. De bark verliet den 19den; maart, des avonds te 8 ure, de reede van
Koepang en kwam, wegens flaauwe, door stilte afgewisselde winden, eerst tegen den middag van
den 24stcn dier maand, op de hoogte van Atapoepoe, alwaar de Heeren Macklot en van Raalten, op
aanmerkelijken afstand van het land, met eene sloep naar de plaats hunner bestemming werden afgehaald,
terwijl de Heer Le Bruyn on middel lijk zijne reis vervolgde. Bij het aan wal stappen te Atapoepoe
werden mijne ambtgenooten door een’ gepensioneerd’ onderofficier, welke daar als kommandant was
geplaatst, in volle montering ontvangen. Deze man, een Amsterdammer van geboorte, was in jeugdigen
leeftijd naar Oost-Indië gekomen, en had reeds bij de veertig jaren in dat wereldoord doorgebragt,
waarvan acht of negen, als eenige Europeaan, op het afgelegene en eenzame Atapoepoe. Gelijk,
volgens Azara en andere schrijvers, de Spaansche Paters in Paraguay en sommige Portugezen te San
Paulo, na een lang verblijf onder de inboorlingen, hunne moedertaal vergaten en niet anders dan het
Guarani spraken, zoo ook kon deze Amsterdammer zich niet dan zeer gebrekkig en met veel inspanning
in het Hollandsch verstaanbaar uitdrukken; Maleisch en Beloneesch sprak hij echter zeer vlug, waardoor
(*) Het heeft ons niet weinig bevreemd, uit de pen van den Heer G. W. Earl, die anders evenmin een vriend is
van de zendelingen, als van de Hollanders, welke beide hij, vooral- in zijn, onder den titel van The Eastern S eas,
in 1837, in het licht gegeven werk, op meer dan eene plaats, door allerlei lasterlijke aantijgingen bezoedeld heeft,
van uit die pen, zeggen wij, in den lateren tijd, eens een gunstig oordeel te zien vloeijen: juist niet omtrent de
Hollanders en hun koloniaal bestuur, want in dat geval zouden zij eerst geen gezag meer in den Indischen Archipel
moeten uitoefenen; maar aangaande de verrigtingen en grondbeginselen der door den Heer Earl op de Sarawatti-groep
ontmoete zendelingen. In zijnen, kort daarna, over dien togt geschreven brief, welke in het Journal o f th e Royal
g e o g r a p h ic a l S o c ie ty o f LondOn, 1 841, Vol. 2 , is afgedrukt, leest men daaromtrent, onder anderen, het volgende:
»De gansche bevolking van Kisser zoude gemakkelijk bekeerd kunnen worden;^indien de zendelingen zich
niet verzetteden tegen het doopen van volwassenen, alvorens die eenen langen proeftijd hebben ondergaan en genoegzaam
met de Heilige Schrift bekend zijn. Vele Heidensche inboorlingen, welke tegen deze moeijelijkheden opzien,
zenden niet te min hunne kinderen naar de school, opdat deze ten minste Christenen mogen worden. Dit heeft ten
gevolge, dat men huisgezinnen aantreft, waar de ouders ongedoopt, in onwetendheid voortleven, terwijl hunne zonen
en dochters, onder hetzelfde dak, ledematen der Christelijke kerk zijn.”
Land- en Volkenkunde. 02