ochtend verzamelden zich al de hoofden en ontving elk, volgens het juiste getal zijner onderhoorige
manschappen, een bepaald rantsoen, aanvankelijk uit twee, doch later slechts uit anderhalve kolf
per hoofd bestaande, waarnaar een iegelijk zijnen eetlust te regelen had (*). Van den vroegen morgen
tot het vallen van den avond waren dan ook altoos een aantal onzer inlandsche begeleiders
er op uit, om in oude, verlatene velden bataten en peulvruchten te zoeken, welke daar zonder men-
schelijke zorg of toezigt groeiden ; anderen slopen heimelijk in de bebouwde velden en schroomden
niet, datgene, wat hunne gretige blikken het eerste trof en het gemakkelijkst door hen kon worden
medegevoerd, zich toe te eigenen; weder anderen vergenoegden zich, in het wild groeijende jonge
bladen en uitspruitsels, vooral van bamboes of eetbare kruiden te verzamelen, terwijl eindelijk door
sommigen het eenvoudige middel werd te baat genomen, om zich een stuk touw, bindrotting of andere
dunne rank eener slingerplant, stevig om het midden te binden, ten einde daardoor het knagend
gevoel des hongers te bedwingen. Het meest leden daarvan de inboorlingen van Rotti en Sawoe.
Men zoude, door van tijd tot tijd een paard te slagten, welks vleesch zij zeer gaarne eten, wel eeniger-
mate in hunne behoefte hebben kunnen voorzien, doch de Resident had gemeend, ter voorkoming van
onaangename botsingen in ons eigen legerkamp, zulks streng te moeten verbieden, wetende hij bij ondervinding,
hoe zeer het anders te vreezen zoude zijn, dat er des nachts telkens paarden gedood wierden,
en hoe moeijelijk het in zulke gevallen is, de daders te ontdekken en te straffen. Kostte dit verbod den
Resident veel, de onthouding kostte dezen armen, hongerigen lieden niet minder. Wij kregen daarvan
het treffend bewijs, toen wij, twee dagen vóór ons vertrek van die plaats, getuigen waren met hoeveel
drift een klein, mager paard, hetwelk door het berijden eene groote wond op den rug had bekomen en
van achteren geheel verlamd was, door hen geslacht en onderling verdeeld werd. Naauwelijks had de
Resident zijne toestemming gegeven, of een dertigtal Rottinezen en Sawoenezen vielen als gieren en
tijgers op dit dier aan, grepen het bij de vier pooten, den kop en den staart, en hieuwen en trokken
het, onder een woest geschreeuw, levend in stukken. Tien minuten later lag reeds het warme en nog
trillende vleesch op het vuur te roosten, en den volgenden ochtend was er, zoo min van de huid als
van het vleesch, eenig spoor of teeken meer te vinden.
(*) Op Timor is ons meermalen verhaald, dat de inboorlingen dezer eilanden-groep, vooral die van Rotti, Dauw,
Randjoea en andere nabijliggende kleine eilanden, in zeer drooge en onvruchtbare jaren, weleens weken lang gedwongen
zijn, bunnen eetlust zoodanig naar bunnen geringen voorraad mondbehoeften te regelen en te beteugelen, dat een
volwassen menscli zich met eene enkele kolf mais des daags moet trachten te generen; en de mais is , gelijk men
weet en door ons (bl. 141) vergelijkenderwijze met andere gedeelten van den Indischen Archipel is ontvouwd, het
hoofd voedsel dier eilanders: de mais is daér, wat bij ons het brood en de aardappelen tevens zijn. Men zoude, in
tusschen de keerkringen gelegene en naar evenredigheid weinig bevolkte landen, eenen genoegzaam aan hongersnood
grenzenden toestand naauwelijks denkbaar achten; doch het zijn juist de weinige behoeften dier volken, gepaard
met de bijgeloovige vooroordeelen van nooit meer aan te kweeken of te planten, dan tot eigen onderhoud volstrekt
noodig is , en welke beide beweeggronden nog door hunne aangeborene luiheid krachtdadig ondersteund worden, die
dit vreemde verschijnsel ligt verklaarbaar maken. Bedenkt men verder, dat in geheel Indië niet eene enkele vrucht-
soort groeit, welke, gelijk onze appelen en peren, tot bewaring geschikt is, en dat buitendien de bedoelde eilanden
ten uiterste arm zijn aan tuinvruchten (men zie boven bl. l4 2 ) , dan moet het veeleer verwondering baren, dat het,
gelukkiglijk niet dikwerf voorkomende geval van gebrek aan leeftogt, zich niet vaker daar gevoelen doet.
Van den dag af, dat de Radja van Ambenoe ons van zijne aankomst te Masimata berigt gaf, had de
Resident geene gelegenheid verzuimd, over den togt van dien vorst herwaarts, met de hoofden van
Amakono te spreken, hen vredelievend jegens hem en zijn volk te stemmen, en had hij vooral getracht
hen over te balen, eene soort van gezantschap te benoemen, hetwelk zich naar de legerplaats van dien
vorst zoude vervoegen en tot regeling hunner wederzijdsche belangen met denzelven in onderhandeling
treden. In den beginne hadden zij zeer veel tegen dit voorstel in te brengen en schenen hunne bedenkingen
onoverkomelijk; doch zij traden van lieverlede meer en meer toe, tot zij het voorstel eindelijk
geheel bijvielen. Het was dien ten gevolge, dat zich in den vroegen morgen van den 26sten september,
onderscheidene Tomokongs en voorvechters, met Nei Bifeel aan het hoofd, en van eenige soldaten als
eerewacht vergezeld, naar Masimata begaven, vanwaar zij tegen den avond terugkeerden, wanneer
zij ons verhaalden, door den Kolonel (*) behoorlijk ontvangen te zijn en met hem en zijne Grooten
breedvoerig over de zaak te hebben gesproken. De door Amakono gestelde voorwaarden zouden nu
door Ambenoe in nadere overweging worden genomen. Middelerwijl hadden zij, van hunnen kant,
den Kolonel vergund, ons vrijelijk en ongehinderd een bezoek te mogen brengen, van welke vergunning
die vorst dan ook dadelijk gebruik maakte, door ons, onder bescherming der soldaten, een’ zijner
Tomokongs te zenden, met het berigt, dat hij zelf den volgenden dag tot ons zoude komen.
De Radja’s en Fettors van ons legerkamp hiervan onderrigt, verzamelden zich allen, tegen het
middaguur van den 27sten september, in hunnen besten kleederdos, en kort daarna den Radja van
Ambenoe in de verte ziende aankomen, gingen zij dezen te gemoet, bragten hem, volgens landswijze,
hunne hulde en leidden hem plegtstatig tot ons. Zijn gevolg, uit vele rijksgrooten en eene bedekking
van ongeveer vijftig man bestaande, was groolendeels, gelijk hij zelf, te paard gezeten. Van twee
lange lansen, welke voor hem uit gedragen werden, wapperden de Hollandsche en eene oranjekleurige
vlag, hem beide, eenige jaren vroeger, tijdens zijn laatste bezoek te Koepang, door den Resident geschonken.
De soldaten stonden weder in gelederen voor onze tenten geschaard en presenteerden, toen
de vorst-kolonel tusschen hen doorging, het geweer. Wij vonden in hem eenen omstreeks veertigjarigen
man, van zeer kleine en eenigzins gezette gestalte, vrij beschaafde manieren en blijkbaar zeer
rustigen en koelbloedigen aard. Zijne kleeding was hoogst eenvoudig: zij bestond in eene sitsen
kabaai, onder welke een wit, van voren met gouden knoopen prijkend baaitje, zigtbaar was; voorts in
eenen naauw om de beenen sluitenden en tot aan de enkels afdalenden broek van eene fijne, gestreepte
stof; eenen sarong, die niet geheel tot aan de knien nederhing, door eenen breeden zilveren, van voren
met eene groote gouden plaat versierden buikband bevestigd, en lage schoenen zonder kousen. Het
gouden kruisje, aan een’ dunnen ketting van hetzelfde metaal, om den hals gedragen, was het ken-
teeken der godsdienst, welke door hem beleden werd. Hij sprak zeer vloeijend Maleisch, waardoor
zijn onderhoud voor ons dubbel belangrijk was. In den loop zijner rede lag hij zeer veel kennis aan den
dag der landstreek, die hij bewoonde, terwijl zijne gezegden meermalen ten bewijze verstrekten van
zijne gevatheid en van een juist en scherp oordeel. Tusschenbeide veroorloofde hij zich, onder een
(*) Onder dezen titel is de Radja van Ambenoe algemeen in die streken bekend; hij werd hem, gelijk op bl. 146
reeds is gemeld, dooi’ de Portugezen verleend, en de Radja schijnt niet weinig met denzelven ingenomen te zijn.