thodis) met zwartgevlekte dekschilden en sterke, te zamen gedrukte dijen; voorts eene soort uit de groep
Gymnocera van Serville, en eene andere uit die zijner Hyperomala. Behalve drie nieuwe soorten van
Acheta (Brach y tru p es) en van Gryllus (Acridium), kwamen wij ook in het bezit van eene Tetrix
(Choriphyllum), bij welke de borst zich bladvormig naar boven verlengt en van onderen eene halve
scheede vormt, waarin het achterlijf verscholen ligt. De orde der halfvleugeligen (Hemiptera) leverde,
behalve een aantal minder uitstekende vormen, eene Fulgora (Issus) met eene stompe verhevenheid op
de bovenvleugels, en eene andere Fulgora (Flata) met groene dekschilden, welke op het midden twee
melkwitte vlekken met roode oogen vertoonen. Onder de verzamelde dieren, behoorende tot de orde
der peesvleugeligen (Neuroptera), trekt voornamelijk de aandacht eene groote Aeschna, met eene
lichtbruine vlek op het midden der boven- en ondervleugels geteekend. De door ons uit de orde der
schubvleugeligen of kapellen (L epidoptera) verkregen voorraad, was vooral niet onbelangrijk. Er bevinden
zich onderscheidene soorten bij, welke ook door de laatste Fransche reizigers in de omstreken der
bogt Dorey, aan de noord-oostkust van Nieuw-Guinea, verzameld zijn geworden. Tot deze behooren
onder anderen de Papilio ambrax en euchenor, de Idea d’Urvillei en de Cocytia d’Urvillei. Uit de
reeks soorten, tot dusverre alleen van de zuid-westelijke kusten bekend, verdient inzonderheid nadere
Vermelding, eene nog onbeschrevene Ornithoptera, welke den naam van tithonus ontving. De pracht
van dezen vlinder overtreft die van al de hem verwante soorten (*). Ten opzigte der vliesvleugeligen
(Hy menop te r a)': merken wij hier alleen aan, dat, even als alle keerkringslanden, ook: Niëuw-Guinea
bijzonder bedeeld is met mieren. Onder de tallooze vormen, welke wij van deze gezellig levende diertjes,
hier en elders, zoo op drooge als moerassige plaatsen, op klippen, onder boomwortelen en hoog in de
toppen van het geboomte waarnamen, onderscheidde zich eene groote groene soort boven alle andere,
door de vinnigheid en het pijnverwekkepde van haren beet. Wij vonden dit diertje het -menigvuldigst
bij de rivier Oetanata. Het had zijn verblijf op heesters en struiken, en was uit dien hoofde bijzonder
lastig voor ons, jagers. Kwamen wij hen toevallig të na, dan zaten die venijnige diertjes ons dadelijk
in menigte in het haar en tusschen de kleederen, en gaven, door hunne gevoelige aanvallen, blijken van
groote drift en vurigen ijver. Waar zij zich op de huid vastzettejaen, zwol dezelve tot een klein hard
knobbeltje, dat gedurende eenige uren geweldig jeukte en brandde; en wanneer het getal dier knobbeltjes
eenigzins aanzienlijk was, bragten zij eene koortsachtige rillihg te weeg. Eene andere kleine, zwartachtige
mier trok de oplettendheid door hare groote, aan de takken der Mangle- en andere boomen
hangende nesten, die ons vooral langs de oevers der Prinses Marianne-straat veelvuldig in het oog vielen.
Niet zelden hingen die groote, donkerbruine klompen, wier zamenstel uit fijn gemaakte plantaardige
stoffen en aarde bestond, slechts even boven het vloedmerk der stammen, zoodat zij, als Ware het, tot
peilschaal verstrekten van den hoogsten stand, welken het water aldaar gewoonlijk bereikt. Onder alle
orden der insekten is echter ongetwijfeld diender tweevleugeligen (Dip te ra), in de heete gewesten der
aarde, het talrijkst aan individuen. Wie toch kent niet He plaag, welke den reiziger op den Orenoko,
den Amazonenstroom en andere groote en kleine rivieren in Zuid-Amerika':, door - de myriaden muskieten
berokkend wordt? en niet minder dan daar, is welligt ook hare hoeveelheid in menige tropische land(*)
Op de bóvenvleugels loopen, over een zwart veld, twee boogvormige, geelachtig groene banden, terwijl de ondervleugels
goudgeel gevlekt zijn, op een grasgroen middelvlak, hetwelk met ftuweelzwart-omboord is.
streek van het oostelijke halfrond. Dit is onder anderen, in eene hooge mate het geval m de lage zuid-
westelijke deelen van Nieuw-Guinea. De moerassige wildernissen langs de boorden der Prinses Marianne-
straat worden door zulk eene verbazende menigte moskieten bewoond, dat het ons, in weerwil van al
onzen jagtijver, dikwerf onmogelijk was, het verblijf met haar qp dezelfde plaats lang te kunnen deelen.
Stil .te staan, al ware het ook slechts voor een oogenblik, daaraan was volstrekt niet te denken: want,
onder een huivering wekkend gegons, hadden zich dadelijk duizenden dier kleine bloeddorstigen ver-
eenigd, en bedreigden alle ongedekte ligchaamsdeel^ met eenen geweldigen aanval. Somwijlen
waren de zwermen zoo dik, dat zelfs het aanhoudend zwaaijen en slaan met gebladerde takken en
doeken, niet toereikende was, om zich tegen deze kleine harpijen te verdedigen en te beveiligen.
De somberheid en koelte dier bosschen strookt ten volle met hare natuur, en maakt het haar mogelijk
om den ganschen dag in beweging te blijven. Buiten het bosch echter, langs de luclïtige oevers en
in de straat, bespeurt men haar alleen gedurende den tijd, dat de zon onder den horizont verscholen is.
De meeste levendigheid toonen zij in den avondstond, wanneer nu en dan, bijaldien de wind van het
land woei, geheelc wolken dezer insekten op ons schip nedervielen, zich allerwegen in hetzelve verspreidden
en de geheele bemanning tot foliering en gedurende den nacht ter rustverstoring strekten.
De onderscheiding en naauwkeurige kennis der verschillende soorten van moskieten, levert nog een
even uitgebreid veld van onderzoek op, als die der mieren, der bijen en van zoo menig ander, in huishoudelijk
opzigt, belangrijk insektengeslacht. Ten slotte mogen wij uit het groote rijk der gekorvene
dieren niet met stilzwijgen voorbijgaan, eenen Julus, die van alle bekende poorten afwijkt door zes rijen
evenwijdige, puntige doornen, welke over de geheele lengte van het lijf loopen! Hij draagt den naam
van Julus spinosus. — Wat eindelijk de Stekelhuiden (E ch in o d e rm a ta), ^le Zeenetels (Acalephae)
en de Polypen (Polypi) betreft: omtrent deze zullen wij onze mededeelingen beperken, door uit de
eerstgenoemde klasse aan te voeren een nieuw Phascolosoma, eenen insgelijks nog onbeschreven’ Cly-
peaster; voorts Asterias nodosa, seposita en discoiclea, benevens twee nieuwe Gomatulae. Uit de tweede
klasse kwamen ons inzonderheid onderscheidene zeekwallen, van de geslachten Medusa en Aequorea
voor; terwijl onze verzameling van,-koralen, behalve vele fraaije stukken van reeds bekende soorten,
eene nieuwe Madrepora (Montipora Blainv.) bevat, welke groote bladvormige bekers maakt.
Aangaande het luchtgestel hebben wij, gedurende ons oponthoud van de maanden mei tot september,
de navolgende waarnemingen op Nieuw-Guinea’s zuid-westkust gedaan. In het algemeen was het
weder, gedurende dien tijd, meer winderig en regenachtig, dan stil en droog, vooral in de laatste maanden
van ons verblijf. De lucht was veelal dik, mistig en daardoor onaangenaam vochtig. De bergen
waren bijna altijd min of meer met wolken bedekt en slechts zeldzaam onbeneveld zigtbaar. Enkele
fraaije dagen, met eene zuivere, heldere lucht, waren schier als uitzonderingen te beschouwen. Dit
had dan ook ten gevolge, dat de temperatuur1' gedurende den dag meestal gematigd, en des nachts gemeenlijk
koel, ja somtijds zelfs gevoelig koud was. De warmte werd slechts dan eenigermate drukkende
en hinderlijk, wanneer een tijdlang volstrekt geene wolken het doorbreken der zonnestralen belemmerden.
Bij de rivier Oetanata stond de honderddeelige thermometer, in het midden der maand junij, des morgens,
kort vóór zonne-opgang, op 25°, des middags op 29° tot 29°5, en tegen den avond, bij zónne-
ondergang, op 26° tot 26?7. Uit dertig waarnemingen met denzelfden thermometer, gedurende julij