I Afdeel In de Ontleedkundige Befchryving van dit
XV. Dier, zal ik voornaamelyk agt geeven op die
Hoofd- Deelen, in welken de gemelde Stoffe veigaard
STUS' wordt. Zo wel de Mannetjes als de Wyfjes
.W Kat. hebben ^ £u{rchen het Aarsgat en de Schaamdeev
» T s " len, uitwendig een lange Spleet, die zig inde
vet. Afbeelding zeer zigtbaarvertoont, en de Ope-
ning uitmaakt van een Holte, die van binnen bekleed
is metkortHair, geevende door twee Gaten,
daar men den Vinger kan infteeken, toegang
naar twee Zakken o f Beurfen, dat de ei-
gentlyke Ontvang- en Bewaarplaatfen van st
Sivet zyn. Inwendig vondt men deeze Beurfen
bekleed met een Huid, die wit en rompe-
lig was , gelyk het Vel van een geplukten Vog
e l, zynde met een menigte uitpuilingen bezet,
als een foort van Klieren , daar men , door
drukking, de gemelde Stoffe uit kan perfen.
BartHolinus heeft , met veel zorgvuldigheid
, de byzondere Kanaalen gezogt en niet
kunnen vinden, doof welken het Sivet naar deeze
Beurfen gebragt wöfdt s doch de Franfché
Akademiften verbeelden zig , dat het geen andere
kunnen zyn dan Slag-aderen , die van de
Onderbuikfe zig derwaards verfpreiden. Z y
meenen , dat de Klieren in de Wanden deezer
Beurfen met eene eigenfchap begaafd zyn , om
de gemelde Stoffe af te fcheiden van het Bloed i
doch hier openbaaren zig twee zwaarigheden;
de eene, dat geen ander Lighaamsdeel van dit
Dier den byzonderen Reuk heeft, die aan het
Si-
SiVet eigen is; de andere, dat de gemelde Va- afdeeL
ken in de Mannetjes zeer groot , doch in de XV.
Wvfies naauwlyks zigtbaar zyn , terwyl deeze, Hoofd-
zo wel als die , Sivet uitleveren; zo dat in deSive'iKa
gemelde Klieren veeleer zekere bereidende Kragt
bm de Stoffe, die haar toegevoerd wordt, deezeii
Reuk by te zetten, moet onderfield worden
jplaats te hebben (*).
D apper en T heveNot merken aan * dat men, Manier otii
deeze Stoffe willende üithaalen, het Dier met een‘t Sivet te
ftok agterwaards dryft, naar een énd van zyn bekomen°
k o k ; dan Va» mendeszelfsStaart, diementus-
fchen de Traaliën door haalt, en maakt deAg-
terpóoten vaft; fleekende verder twee Planken
ter zyden in, daar het als tüffchen bekneld
wordt; zo dat het zig naauwlyks kan bewee-
gen. Wanneet het Dier, in deeze plaatzing,
Wel Verzekerd is, brengt men in de opening
van de Beürs een klein Zilveren ó f Yvooreri
Lepeltje| waar rtiede de Wanden zagtelyk worden
afgéfchtaapt, zo dat de Klieren, naar ’t
fchynt; döor deeze Werking haar Vogt ontlasten.
Z y gefchiedt niet dagelyks, maar oni de
drie Dagen, en in fommige Saizoenen óm den
anderen Dag; leverende, op ’t allermeefte, eeü
half Loot van deeze Stoffe uit* E n , om dat
de veelheid zo klein is , wordt dezelve van de
Jooden, die ze vérgaareri, gewoönlyk vervalfcht;
’c Welk
(*) Mehvérgelyke, ten dien opzigté, het gene
|| van de Werking der Rltereu totdeAffeheidingdeï
Vogten, in het I. Stuk, bladz. 271 y gezégd heb*
ï. Dt.il, IX SlVK, L 2