I.A fdeeL'
XVIII.
- Hoofdstuk.
r.
Scropha.
Zeug.
dcezen Autheur; het Zwyn naamelyk o f ge-
meene Varken: het Guineefche, dat weinig
daar van verfchilt; het Zwyn van Mexico, dat
de Reuk heeft van Moskeljaat en het Ooftin-
difche Zwyn o f Hoorn-Varken, BabyrouJJa genaamd.
(1) Zwyn, met het voorjle van de Rug gebor-
jleld, de Staart Hairig.
Tot deeze Soort worden ook door den Heer
Büffon gebragt drie Beeften, die men gemeen-
lyk en zelfs door den Heer Brisson onderfchei-
den vindt; naamelyk het wilde Zw yn , het tamme
en het Chineefche. Want de uitwendige
tekenen en hebbelykheden heeft de Heer L in-
jnjbus niet genoegzaam geoordeeld , om ’er
byzondere Soorten van te maaken. Van het
jwilde.Zwyn, by voorbeeld, is buiten twyfel het
tamme afkomftig, en dat het den Snoet wat langer,
de Slagtanden grooter en fcherper, de
Doren korter en geen Wolligheid tuffchen de
Borftels heeft, als ook dat de kleur altydgrys-
agtig zwart is.; kan ten deele van de Levens-
wyze en Opvoeding afhangen. Het Chineefche
o f Varken van Siam, hoewel de Rug byna kaal
hebbende en korter Pooten, zo dat de Buik byna
op den Grond komt, verdient ook niet als
een
fr ) Sus Dorfq antice Setofo, Caudk pilofd.
Syft. Nat. Aper. Gesn. Quadr. 146. Aldrov. Bifulc.
1013. Jonst. Quadr. 74. Raj. Quadr. 96. ü>) Sus
Gesn.
een byzonder Soort aangemerkt te worden: j. Afdeel.
want, zegt Büffon, deeze drie Beeften, met XVIII.
elkander gepaard, brengen Beeften voort, die st^ fd'
weder vrugtbaar zyn.
Onder alle Viervoetige Dieren fchynen de Eigen-
Varkens in Beeftagtigheid uit te munten. Be- fchappen.
halve een ónverzadelyke gulzigheid, die hun
onverfchillig wat voorkomt, zelfs Menfchen-
Drek, doet inzwelgen, fchynt de morügheid hun
aangebooren, en dit maakt ze tot veragtelyke
-Voorwerpen, die men fchuuwt aan te raaken,
en daar men, by Luiden van Fatlben, niet dan
met befchroomdheid van fpreekt. Buitendien is
ook de luiheid o f traagheid en koppigheid hun
eigen, zo dat men dikwils moeite heeft, om
ze langs den Weg voort te krygen. ’t Is bekend,
hoe onagtzaam zy zig in de flyk omwentelen,
en in de Zonnefchyu beminnen te flaa-
pen o f fluimeren, blyvende dikwils tot aan den
Middag in hun Kot. De koude Regenbui jen
doen hun aanftonds Lyfberging zoeken, en by
’t opkomen van een Onweder geeven zy hunne
ongeruftheid te kennen, door gieren, herwaards
en derwaards loópen en ’t opneemen van Stroo;
zo lang, tot dat zy zig by elkander in eeöe Schuilplaats
bevinden. Men ziet ze zelden met elkander
Ipeelen, gclyk de meefte andere Dieren,
! | : H nog
Gesn. Quadr. 872. Aldr. Bï4fulc. 937. Jonst. Quadr,
Tab. XLVII. Raj. Quadr. 92. (c) Sus Ghinenfis. lh
IVeflgotth. 62. It. Scan. 72. ................„ 1