1. Afdeel,
XXVIII.
Hoofd»
STUK.
Lemming.
Éigetf*
fehappen,
,, die op eenigen afftand is , hoorenkan. WatP
,, neer nu iemand in zulk een duiflernis voort-
,, gaaE, daar men niet voor zig uit ban zien, is
„ het ligt te begrypen , dat hy gereedëlyk in
„ zulk een Afgrond, tuffehen het van een geborften
Y s , vallen, ën daar levendig begraa-
„ ven worden o f verdrenken kan. Hier uitzat
„ het Gerugt ontdaan zyn , dat de Wolk Lap-
„ landers en Rendieren met zig voert , en van
„ de Bergen omlaagfmyt. Anders kan de Wolk,
„ zo min iets opheffën als de Nevel, en nog
,, veel minder deeze Muizen , die , gelyk an-
,, dere Dieren, in de Gebergten ter wereld ge-;
„ bragt en opgevoed worden, van 'welken zy *
„ in zekere jaar en, als geheele Volkplantingen,
,, af komen , en dit op zulk een fchielyke wy-
„ z e , dat in vöorige tyd de ïnwooners der Pro-
„ vinden, digt aan Lapland gelegen, die zulks
„ niet gewoon waren , het voor een Plaag des
,, Hemels aanmerkten, welke zy met Valt- en
„ Bededagen tragtten af te weeren (*).”
De Lemmingen houden in die Gebergten
huis : men vindt ze ’er altejaaren, en zelden zal
men, in het doorreizen derzelven, een hoop Aar •
de o f Heuveltje ontmoeten, in ’t welke zig geert
Gat vertoont, dat zo wyd is, dat men ’e r , met alle
de v y f Vingeren te gelyk , in den Grond kan
komen. Men vindt ’er zelden meer dan een o f
twee
(*) Hon. ^cïjteïr. SChaö. SCïtïjanöL
a«f Hafjt 1740. Vol. II. p 75.
twee in ; doch dikwils met v y f o f zes Jongen I. Afdeel;
by zig ; hoewel z y , gelyk de Muizen, agtPram- xxvm.^
inen hebben. Zy zyn niet zeer Vrëesagtig, kef- STÜK>
fende, wanneer mën ze naby kortit, gelyk een Lgmfning,
jong Hondje, en bytende in den Stok, dien men
ze voor den Bek houdt. Hunne Spyze is Gras
ën Rendieren-Mos; zyherkaauwèn gedeeltelyk,
als andere Muizen, doch zo volkomen niet; e-
ven ó f het een baltaard-Soort ware. De Honden
der Laplanders leeven j wanneer zy met de
Rendieren ter Welde gaan; grootendëels van
dit Gëdiertë.
Het allermerkwaardigfte in dëéZe Muizen is Hunne
hunne Vlügt van de Bergen, gelyk men het magV'ugt van
■ r* ‘ de Ijersödff
hoemen i dewyl men opgëmërkt heeft, dat zeer
weinigen derwaards wederkeeren en de meelten
fneuvëlen. Toen de Heer Hogstroem , in ’t
Voorjaar 1742, ieKaitbm, in Luleao- Lapmark ,
aankwam, vernam h y , dat deeze Bergmuizen;
wat over de drie Jaaren të vooren, in ohgèloof-
lyke menigte, een Rcize verder haat ’t Oolléri
öndernömën hddden. In dë Zortier van dit Jaar
befpeurde h y , dat deeze Dieren weder op hunne
tefugrëiZe naar de Gebergten zig bevonden.
Zo wel Laplanders als Boeren verzekerden hem,
dat het altyd hunne gewoonte waS geweeil, na
gen langer o f kórter tyd, dus, op de zelfde wy-
ze als zy heen waren gereisd, terug të këeren j
doëh met dit ohderfcheid , dat naauwlyks het
honderdltë dèel van hun overgeblëeven was; de-
wyi z y , bnderwegs, aan zulk een menigte van
I, D eel. II Stuk. F f 2 loe-.