I ,Afdeel.Noordpools-kring, aan en op den zoom van’t
XII. Y s , zelfs in Spitsbergen en de Straat-Davis.
Hoofdstuk.
Verfchil'
van ’t Zee- van een zelfde Dier Ipreeken, komt het my egter
Kalf en voor dat »er een aanmerkelyk onderfcheid in
Hond. " de Lighaamsgeftalte tulfchen dezelven zy. Irn-
Pl. XI. mers iedereen, die de Afbeeldingen, hier van
&S'5 y 6. dezelven gegeven, met elkander vergelykt, zal
Schoon, de Heeren L inn/eus, Brisson en
Klein, van de Zee-Kalven en Zee-Honden, als
dit moeten toeftemmen. Fig. 5 , is de A f beelding,
welke de Heer L innjEüs aanhaalt, van
het Zee-Kalf in de Middellandfche Zee gevangen
, en door de Leden der Akademie van Pa-
rys uitgegeven : Fig. 6 , is die van een Zee-
Hond, welken de Hooggeleerde Heer Albinus,
in ’t Jaar 1748, den 24 February, te Leiden, op
de Vertoonplaats der Ontleedkunde, inmynby-
zyn heeft laaten openen. Men kan op deeze
beide Afbeeldingen zo veel ftaat maaken als op
iets ter Wereld, en behoeft niet te twyfelen,
o f dezelven zyn naar weezentlyke Dieren getekend.
Verfchei De Heer L inn^ us hadt, in zyne Fauna Sue?
denheden cica, van tweederley Zeehonden gefproken;
waar van de een in January jongt de ander
in February; de een by Troepen huishoudt, de
ander op zig zelf alleen; de een grys is de ander
zwart. Klein ze gt, ten dien opzigte, dat
hy nooit zwarte had gezien. De Heer Pon-
toppidans maakt gewag, dat ’er aan de Kult
van Noorwegen oude Zee-Honden gevonden
worvan
Zee-
Houden.
'wörden, van grootte byna als een Paard * waar I. Afdeel.
Van men eenigen Klapmutfen noemt, om dat zy Hoof‘d,
op den Kop een flappe Huid hebben, v;elke zy stük*
over de Oogen en Snoet heen kunnen fmyten.
Maar dé Heer Parsöns , Lid der Koninglyke
Sociëteit van Londen , fpreekt nog van andere
Verfcheidenheden, die de langte van den Hals
en ’t L y f , en de geftalte van den Kop betreffen
, welke hy insgelyks door naauwkeurige Afbeeldingen
opheldert^ Zie hier zyn eigen
Woorden (*).
„ Sommige Soorten zyn ’er van dit Geflagt Waarree-
„ der Phoca, die nooit tot meer dan een Voet ya',”
,, langte gröeijen, en verder vindt men allerley Parsons.
„ middelfoortën , hunnen vollën wasdom heb-
,, bende, Van deeze grootte af tot aan die van de
„ Manati en Walrus. De Huiden van alle de
,, Soorten hebben kört Hair , en zyn gemén-
>} geld, van ftröokoleur en geel af, tot aan het
,, allerdonkerfte bruin én zwart. Sömwylen zyn
„ zy regelmaatig gefchakeerd; fomwylen keur-
j, lyk gefprenkeld ; fomtyds met bruine Wol-
„ ken op een geelen Grond, gelyk een Schim-
„ mei Paard ; fomtyds, wederom, beflaat het
bruin o f zwart het grootfte deel der Huid,
jj hebbende minder Van het geel; en, om kort
i, te gaan, Zelfs die Van de zelfde Soort zyn zo
„ verfdjeidelyk gevlakt o f gewolkt, als Hon«
„ den van een zelfde tuk. Ook is ’t waarfchyn*
(* ) Pbilos. TranfaÜ, Vol. XLYII. pag. 114.
I. Deei. II Stuk. B