178 B E S C H R Y V I N G
I. Afdeel, ve Randen aan, van dit Bont, een Hand breed,
XVI. daar zy het geheele Kleed mede omzoomen; ’t
sruK°FD~ we‘h °°k by de Kalmukfche en Siberifche Vol-
Otter heren, ja zelfs by de Ruften van beiderley Sexe,
zeer in gebruik is. In ’tLand van Kamtfchatka
weet men van geen grooter Sieraad, dan een Kleed
als een Zak famengenaaid van witte Rendieren
Huiden, met Franje van Otter-Vagt gezoomd:
als ook Mutfen en Wanten daar van gemaakt.
Bereiding De bereiding der Huiden gefchiedt, by de
der Hui- Rullen, op de volgende manier. Men fcheidt
den* ’e r , wanneer zy afgeftroopt zyn , eerlt het Spieren
Vlies met een Mes a f ; dan worden z e , zo
fterk als doenlyk i s , uitgerekt : want, behalve
dat dit den Prys vermeerdert, wordt daar door
de Vagt ligter, hoewel zy ten opzigt van ’t Hair
in fraaiheid verheft. Men fchikt het Hair vervolgens
in order, o f kamt hetzelve, met Beendertjes
uit de Wieken der Meeuwen , en zy
flaapen ’er eenige Weeken naakt o p , waar door
de Vagten gladder en mooijer worden. Als de
Kofakken Huiden krygen van de Heidenen,
flaan zy dezelven verfcheide maaien , op de
Sneeuw ,. met Stokken , en , indien het Hair
bruin o f van een andere kleur dan zwart is, weeten
zy het, met een mengzel van Aluin en Empetrum-
Beziën , in Vet van Viffchen dik gekookt, te
kleuren, waar door de Vagt zwarter en gladder
wordt. Dit bedrog kan men ontdekken door een
Hairtje uit te trekken, ’ t welk aan den Wortel zyn
natuurlyke kleur nog zal hebben. Van de Heidenen
V A N D E W E Z E L E N . 179
denen worden de meefte Vellen, zonder eenige 1. Afdeel»
toebereiding, aan de Kooplieden geleverd; als XVI.
wanneer men opgemerkt heeft , dat de kleur gït)K^
óp die wyze minft verandert.
(2) Wezel met de Voetzoolen, die gevliesd zyn, II.
kaalt de Staart half zo lang als ’t Lighaam.
De Naam, dien dit Dier in ’t Nederduitfch,
Hoogduitfch en Engelfch voert, zal buiten twy-
fel afkomftig zyn van den Latynfchen Naam
Lutra; even zo wel als de Italiaanfche Lodria
o f Lodra, de Franfche Loutre en de Spaanfche
Nutria. Het Latynfche Woord is van het
Griekfch louein, ’t welk waffehen, fpoelen, betekent
, dewyl de Otter geduurig te Water
gaat, miffehien af te leiden. Volgens Rajus
werdt h y , om die reden, van de Grieken Enu-*
dris geheeten.
De Otter is in alle Landen van Europa, aan Woonde
Rivieren en Vifchryke Meiren, gemeen; in plaats,
de Zuidelyke deelen zo wel als in de Noorde-
lyk e , alwaar men hem zelfs aan de Zee-Oevers
vindt: zo dat hy zig zo wel in zout als in zoet
Water onthoudt. Wanneer de Jaagers zyn
verblyfplaats willen opfpooren , letten zy op de
voetftappen zyner Agterpooten , en op de Vuiligheden,
die met Vifchgraaten zyn doormengd.
Ook
(a) Lutra dïgïtis tequalibus. Faun. Suec. 10. Lu-
tra. Bell. Aquat. 31. Tab. 32. Gesn. Aquat. 515.
Aldr. Quadr. 294. Dodart. Aft. 147. Tab. 147.
R aj. Quadr. 187.
1. D eel. II Stuk, M 2