I. Afdeel.
XIII.
Hoofd»
STUK.
54
derlip is aan de naakte zydelingfe randen, dia
getand z y n , bedekt. De Knevels zyn in v y f
o f zes ryën gefghikt. De Neusgaten halfmaans»
wyze, rnet een buitenwaards omgekromde holte.
De Ouren hebben den bovenrand van hunnen
grondfteun terug geboogen; den agterrand
verdubbeld, den voorden drielobbig. Zeven
Hairige Wratten zyn op het Aangezigt. Agt-
derley Naaden kan men in de Huid onderfchei-
den: die van den Hals, yan ’t Borftbeen, de
Elleboogfe, die van den Buik, van de Oogen,
van de Lenden, yan de Ooren en yan den Aars.
Tien Brammen, waar van vier aan de Bord,
P e Booten half gepalmd.
De Heer Daubenton maakt, ten opzigt vaq
’t getal der Brammen, eene gewigtige Aanmerking.
„ Men zegt gemeenlyk (dus fpreekt hy)
3, dat de Honden v y f Brammen wederzyds heb-
„ ben, naamelyk yier aan de Bord en zes aan
j, den Buik : maar ’er zyn groote verfcheiden-
3, heden in het getal der Brammen van deeze
s, Dieren. Onder een-en'twintig (tuks van ver*
s, fcheiderley Haffen , zo Honden als Teeven,
s, waar yan ik de Brammen heb, geteld, zyn ’er
„ maar agt gevonden, die v y f wederzyds had-
j, den j; aan agt anderen waren ’er maar yier ter
3, regter en vier ter flinker zyde; twee anderen
j, hadden v y f aan de eene en niet meer dan vier
,, aan de andere zyde ; de twee laatften, ein-
„ delyk, hadden vier Brammen aan de eene zyde
p en drie aan de andere,” ’t Go-
’t Geraamte van den Hond , merkt de Heer i, afdeel.
Daubenton aan, heeft, ten opzigt van het fa- x iii.
menftel van ’t Bekkeneel, meer overeenkomfts,f y ”“ “ '
met dat van X Baard, den Ezel en ’t Varken,»t Geraam-
dan.met dat van den Os , den Ram en B o k ,te*
waar in ’t Agterhoofdsbeen van de voorde vlakte
des Hoofds is afgefcheiden , die door de
Hoornen en ’t Voorhoofdsbeen bepaald wordt;
zo dat het Bekkeneel , op zyde gezien, een
driehoekige gedaante heeft. Dat van den Hond
is langwerpig en heeft van agtercn een uitftek,
dat drie dikke Kammen maakt, die met hun ag.
terde end aan elkanderen gevoegd zyn. De een
loopt voorwaards, over den top van ’t Hoofd,
de twee andere zyliqgs tot aan de Beenige Oorgaten.
De Ooghollen gelyken daar in naar di§
van een Varken, 'dat zy van agteren met geen
Beenigen Wand geflóoten zyn, en’er ontbreekt;
ook een gedeelte van den Omtrek aan. Alle
de Snytanden van de Bovenkaak hebben onder
aan den voorkant twee kleine groefjes, die den
Tand fchynen te yerdeelen in drie ongelyke
deelen, en ’er als wederzyds een klein Tandje
o f Buntje aan maaken, daar men den naam van
Lobi aan geeft, en om die reden zegt men, in
st Latyn , dat de Snytanden van den Hond
( hobati) gelobd o f met Lobben zyn ; ten
minfte de vier middelde van de Bovenkaak en
de zylingfe Voortanden van de Onderkaak; in
de anderen zyn dikwils deeze Groefjes en Bunt-
jes niet te vinden. Het Tongbeen beftaat uit
I. Deel. II Sti/k. D 4