I. Afdeel. dO Z'S om en de Rhinoceros vervolg-
XXIV. d e ’t zelve uit al haarmagt, enfmeet, meteen
Hoofd- fchnkkelyk gedruifch, Boomen en alles wat in
STUK« J °
den weg ftondt, om verre. Eindelyk kwam
onze Jonker op de plaats daar hy zyn Gezel-
fchap hadt gelaten, en toen verliet het Dier
hem aanftonds en taftte de anderen aan, die,
om deszelfs woede te ontvlugten, zig verfchop*
len agter tvyeq dikke Boomen, naauwlyks twee
Voeten van elkander Baande, ’t Was hun geluk
dat het Dier, in zyne verwoedheid , tus-
fchen die twee Boomen tragtte door te dringen
, welken het als een Riet deedt flingeren;
doch dewyl het niet magtig was om derzelver
Stammen te breeken, hadden middelerwyl de
gemelde Heeren gelegenheid, om met hunne
Piltoolen het Dier in den Kop te treffen, en,
geholpen zynde door eenige Slaaven , die, om
Hout voor hunne Meefters te hakken, in het
Bofch gezonden waren, maakten zy hetzelve
verder met Stokken en Bylen af.
Voort- Eenige Arabifche Autheuren zeggen, dat de
teeltng. Wyfjes Rhinoceros haar Jong verfcheide Jaa-
ren draagt, dat zy geen Jongen krygt dan vyf*
tig Jaaren oud zynde en zevenhonderd Jaaren
leeft. Die genen, welke nu ruim twaalf Jaaren
geleeden zulk een Dier te Parys lieten ky-
k en, verzekerden, dat het vyfentwintig Jaaren
noodig heeft om tot Volwaffenheid te komen,
en dat het den Ouderdom van anderhalf honderd
Jaar bereikt. Z y voegden ’er b y , dat het Die r , . h
»t welk zy vertoonden, naauwlyks tien Jaaren I. Afdeel,
Oud zynde, veel grooter zoude worden j daar XXIV.
het reeds de langte van tién en de hoogte v a n ^ ^ 01
ruim v y f Voeten hadt, zynde drie en een half
Voet dik: zo dat h y , nog vyftien Jaar moetende
groeijen, veel grooter dan een Olyphant
zou Worden ï ’t gfeen niét te geloovén is. W y
denken, derhalve, dat zyn Leeftyd veel korter
z y ; te méér om dat dit Dier veel overeen-
komft fchynt te hebben met de Stieren, zelfs
ten opzigt van de. brullende Steun Het Wyfjé
heeft eèn Üijer én daar aan twee Tepels: z y
heeft geen Z o g , dan wannéér zy gezoogen
Wordt, en dit maakt, dat men anders haar Uijers
naauwlyks vinden kan. De Teeldeelen van het
Mannetje zyn gelyk in dén Olyphant en Kemel,
en verfchilleh grootelyks van die in ’t Paard eti
den Hond, zo Pliniüs Verzekert. De Heer
E dwards geeft ons een Afbeelding van dé
Schaft, volgens welke die aan ’ t end omtrent
géfatfoeheerd zou 2yn als een Lely.
De gemeldé Bontiüs, die in OoBindie hon- Grootte;
derden van déeze Dieren, ’t zy in Stallen be-
Jlooten ö f in de Böffchen Weidendé gezien heeft,
Zegt dat de Rhinoceros zo zwaar van Lighaamis
als een Olyphant van middelbaare grootte, hoewel
hy zig veel kleihder vertoont, wegens de kortheid
van zyne Pooten. W y hebben gezien, dat ’ef
in de grootte def Olyphanten een mèfkelyk ver»
fchil is, én miffe-hien heeft dit ook in de Rhb
noceroffen plaats, ’t Is zeker, dat de génen j
I. DïEt, II Stuk. Y & dië