t. Afdeel, Beeren worden ’er in de Alpen van Switzer-
XVII* land, het Zwarte Wald, cn andere Bergagtige
Hoofd- \YilderniflTen van Europa niet alleen , maar
ook van Alie, gevonden, doch voornaamelyk
Eigen- in ’t Noorden, ’t Zyn Dieren, die gewoonlyk
fcfaappen. leeven van den Roof van Schaapen, Bokken,
Herten, Koeijen en Paarden, welken zy eerlt
het Bloed uitzuigen, fleepende vervolgens de
romp m hun Hol, Zy zyn niet zo verfcheu-
rende o f doorbreekende, als een W o lf, en willen
ook geen Aas eeten, o f zy moeten het zelf
gedood hebben, By gebrek van andere Spyze
eet een Beer ook wel Wortelen » Gras» Kruiden
en allerley Befiënof Vrugren* Honigraaten zyn,
indien hy die bekomen kan, zyne lekkerny.
Wanneer zyn Weg Zodanig fleil o f door een
Bofch loopt, dat hy zyne Prooy niet kan voort-
fleepen, neemt hy dezelve tuffchen de Voor-
pobten, al was ’t een Paard; waar uit zyne
fterkte blykt. Niettemin kunnen de Paarden,
fomtyds, met de Agterpöoten een Beer zodanig
afweereh, dat hy onverrigter zaake moet
afdeinzen. Om die reden zal hy ook nooit Os-
fen en Koeijen aantallen, dan van vooren, trag-
tende dezelven den Muil op te fcheuren. De
Beeren doen een Menfch zelden aan, indien zy
niet van hem* beledigd zyn, of ook wanneer zy
zuigende Jongen hebben; want alsdan is ’t zeer
gevaarlyk het Wyfje te ontmoeten. Men wil
dat zy op zwangere Vrouwen zeer verflingerd
zyn , uit hoofde van de Vrugt, die dezelven
draacffaagen;
doch anderszins zal een Beef, zegt I.Afdeel;
toen, geen Kinderen zelfs aandoen, hatende XVII,
zig fomtyds van een Vrouwsperfoon met eert
Stok wegjaagen. Indien hy, in tegendeel, zig Deeu
omkeert, en op het Vrouwsperfoon fchyht te
willen aanvallen, kan zy (voegt men ’er by) haar
leven redden door haar Pak van vooren op
fe ligten.
De Beeren-Vangll is van merkelyk gevaar Beeren-
vergezeld. Als de Boeren in Noorwegen daar
op uit gaan, zyn zy gemeenlyk met hun twee-
o f driën, om elkander te helpen', indien ’er een
mis fchieten mögt. In ’t eerft tragten zy het
Dier door eenige kleine» daar op afgerigteHonden
, te vermoeijen, voor welken hy bangit is ;
dewyl dezelven onder zyn L y f loopen en hërri
in ’t Gemagt byten : groote Honden vat hy
aanltönds aan, en verfcheurtze. Wanneer hem
hu de kleine Honden, eenigen tyd, geplaagd
hebben, zet hy zig ruggelings tegen een Boom
o f Rots aan, fchraapt Steenen o f Aarde uit den
Grond, en fmyt die, dan aan de eene dan’ aan
de andere z y d e , om zig heen, ten einde zig
daar mede tegen die Honden te verwee-
ren. Als dan tragt de Jaäger den Beer met eenen
o f twee Kogels te treffen, en, indien hy
hem in de Borft of by de Öoren raakt, zo valt
het Dier doöd neer; maar, kwaalyk getroffen’
zynde, loopt de Beer verwoed op den Man
aan, die dan zyn Bajonet, gelyk men in Swit-
zerland en Tyrol altoos op den Snaphaan heeft,
• X. D ie l , II Stux, O 4 o f