tt Afdeel,
XIV.
Hoofdstuk.
.
J.imeri-
kaanfibe
Tyger.
'lté
, De Brafiliaanen geeven den naara van Jkgti**
ra aan een Dier, ’t welk de Pormgcezen Omet
noemen , en dat, wegens zyne zwarte Vlakken,
naar den Los zweemt; dóch waar van het,
door de langte van zyn Staart, zö Rajus aan*
merkt, grootelyks verfchilt* Het geheele Lig.
haamsgeftel is als dat van een Kat, de Nagelen
zyn halfmaanswyze en zeer fcherp; deOo*
gen blaauw en glinfteren in ’t donker als Vuur.
By Hernandez , die het den Mexikaanfchen
Tyger noemt, is van dit Dier een goede Afbeelding,
doch de befte in de Hiftorie van de
Akademie der Weetenfehappen van Parys, en
het fchynt niet te verfehillen van dat Dier, ’t
welk by Seba, Tab X X XII. No. 7 en 8 , ii
âfgebeeld, doch dezelve behoorde tot een ander
Wcreldsdeel.
De Heer Brissgn feefchryft deezen Amerï-
kaanfehen T y g e r , omftandig. Dé langte zyn«
Lighaams, zegt h y , van end van den Snoet
tot aan ’t begin Van de Staart, is vier Voeten:
die van de Staart twee en een halve Voet ; die
der Voorpooten, Van de Borft af tot aan ’t
end der Vingeren, ander halven Voet ; der Ag-
te rp o o ten v an den Buik tot aan ’t end der Vingeren,
een Voet en tien Duimen. Zyn Kop
is dik ; dë Oogen klein en vlammende ; de
Ooren klein en rond afgefneeden. Aan de
Voorpooten zyn v y f , aan de Agterpooten vier
Klaauwen. De Knevels aan den Bek gely-
ken volkomen naar die van een Kat. Van boven
Vën is het L y f gantfeh gëelagtig, met zwarte 1. Afdeel*
Vlakken getekend, waar van fommigen zoda* XIV.
fiig gefchikt zyn , dat zy als eene Roos ver-STUK<
beelden. Van onderen is ’t L y f witagtig, ook AmgrU
met zwarte Vlakken. Het Hair is in volwai^kamfebe
nen kort, in de Jongere langer en een weinig Tyger.- .
gekruld.
Brisson en Lm n &os merken dit Dier alleen l ap de*
aan, als in de nieuwe Wereld huisveitenae, mec j y .
doch volgens Laéat zyn in Afia ook een foort gers.
Van Luipaarden, met een by ukftek fraaye
Vagt , die by onder den nüarn van Onca’s be*
jfchryft, en pryft wegens,hunne Vlugheid. De
Peïliaanen, z e g th y , neemenze4 voorofagter
k ig, mede op hnnne Paarden, tot de jagt der
Rhee-Bokkèn, en laaten het Dier, wanneer zy
zulk een Beeft: in ’t gezigt hebben, los, dat
dan hetzelve , dikwils, als in een.oogenblikbe-
fpringt èn de Keel afbyt. Indien de Rhee-Bok
den Tyger öntfhapt , zo is dit Dier vol fp y t,
moetende door de Jaagers geftreeld en gevleid
Worden, eer zy het weder op hun Paard zetten.
Men Ziet ligt, dat dit het Dier Jaguara niet
zyn kan , ’c welk in wreedheid , zo men
wil, den Luipaard overtreft , en de Menfchea
zo wel aantaft als de Beeften: o f dë Perfiaanen
moeften een byzondere manier hebben, om het
dien wilden ’aart tc doen afleggen.
; De Onca’ s van Afnka, zegt de zelfde Reizi*
ger, zyn zo leerzaam niet; miffehien om dat
dë Negers zig niet toeleggen om ze op de Jagt
I Deel. IX.Stuk, ai