I. AFDEEL.^wam dus eindelyk in Vrankryk, hebbende te
XXIV. Parys nog eenige Jaaren geleefd.
Hoofd- j ) e Rhinoceros is niet minder gulzig dan de STUK u °
Voèdzel 0IyPhatlt* Z Vn Oppaflers verzekerden, dat dit
’Dier dagelyks zeftigPond Hooy en twintig Pond
Brood gebruikte, en veertien Emmeren Waters
dronk. Hy hieldt ook veel van Bier en W y n ,
en liet geduldig toe, dat men hem Tabaksrook
in de Neus en Bek blies. Het gewoone Voed-
zel van deeze Dieren beftaat in Gras, Hooy,
Stroo, Riet, benevens allerley Groente en
Vrugten; ja byna alles, wat men ze geeft,
wordt van hun gretig ingeflokt, uitgenomen
Vleefch en Vifch. Meed fchynen zy te houden
van harde ftekelagtige Ruigte. Men kan niet
zonder verwondering zien, hoe onbefchroomd
zy de Doorneh affcheeren en Doornagtige Heesters,
die men fchroomt aan teraaken, kaauwen
en doorzwelgen; terwyl hunne Smaak, fchoon
’ er de Bek bloedig van wordt, daar door fchynt
te worden opgewekt, even als in ons door de
prikkeling van Zout, Peper en andere Spece-
ryën. Een vermaard Reiziger ze g t, dat zy de
zagte zappige Kruiden laaten Haan, om zulke
lleekende Ruigte op te zoeken, en dat ’er in de
Landen by de Kaap een Heefter groeit naar den
Geneverboom zweemende, welken men om die
reden noemt het Boompje van den Rhinoceros.
Gevegt Plinius verzekert, dat ’ér tuflchen dit Dier
met den en ^en Qlyphant een natuurlyke Vyandfchap
oiyphant. pjaats heeft j dat de Rhinoceros zynen Hoorn
te-*
R ö i n o e e k o s. 33^
tegen Rotsfteenen flypt, wanneer hy zig tot i, Afdeel.
het Vegten gereed maakt, en dat h y , denOly- XXIV.
phant zullende aantallen, hem zynen HoornSTUKi
-tragt in den Buik te fteeken, alwaar hy fchynt
te weeten dat de Huid teerder is. Verfcheide
oude en hedendaagfche Schryvers fpreeken van
het Gevegt tuflchen deeze twee Dieren, enbe-
rigten ons, dat de Olyphant, hoe behendig hy
ook de treffing van deezen Hoorn tragt te ver-
myden, veeltyds in ’t onderfpit raakt. Men
kan ’er niet aan twyfelen, o f zulks valt in de
Landen, daar deeze Dierenzyn, dikwilsvoor;
dewyl de Reizigers, die in ’t binnenfté van
Afrika en in de Oofterfche Landen geweelt
zyn , ons verzekeren, dat men daar dikwils Oly-
phanten vindt leggen, die den doodlleek ge-
kreegen hebben van zulk een Dier. ’t Is twy-
felbaar, o f dit Gevegt niet veeleer gefchiede,
om elkander de Weiden te betwillen ; dewyl
het zeer gulzige Dieren zyn , die van eenerlëy
Voedzel byna k e v en ; dan uit een ingebooren
haat. En, wat het flypen van den Hoorn be- <
langt, daar de Ouden gewag van maaken : dit
is een natuurlyke eigenfchap van dit D ier, t
welk zynen Floorn tegen Steen, Hout én ande-,
re harde dingen wryft, zo dat die grooteïyks
daar door afflyt; gelyk ik ze lf in den Rhinocero
s , dien men voor eenige Jaaren in Holland .
kyken liet, klaar gezien heb. Omtrent deszelfs
gulzigheid werdt my toen verhaald, dat hy een
Jongen, die wat digt by hem in ’t Vaartuig
X, De Ki. XX Stuk. Rondt,